Tag archieven: Harry Lintsen

De Metamorfose van Nederland (2011) Geschiedenis van een totaal en extreem ingenieursproject

20_31_ING18_19_Metamorfose

GraanelevatorRotterdam_img062
Graanelevatoren aan het werk in de Maashaven te Rotterdam, in 1912 geschilderd door Bernardus Bueninck. De komst van goedkoop Amerikaans graan in combinatie met broodfabrieken deed de levensverwachting van de Nederlander na 1850 snel stijgen.

tekst erwin van den brink, prof.dr.ir. harry lintsen, prof.dr. maarten van rossem

Eeuwenlang leefde de gemiddelde Nederlander te midden van het vuil en had hij amper te eten. En als hij pech had, raakte hij zijn huis kwijt bij een overstroming. Maar vanaf 1800 hebben ingenieurs het land volledig op de schop genomen. Het zompige veen is veranderd in een Gouden Delta, waar het goed toeven is. Verslag van een spectaculaire verandering.

De televisiezender Discovery Channel wijdde enige jaren geleden in de serie Extreme Engineering een hele aflevering aan Nederland. Niet aan de Oosterscheldedam of de Zuiderzeewerken, maar aan Nederland als een totaal en extreem ingenieursproject. En daar zit wat in. Wie, zelfs in een hoogontwikkeld land als de Verenigde Staten, met de trein naar een stad als New York reist, passeert eerst eindeloze grauwe voorsteden afgewisseld met vaak vervallen industrie- en bedrijfsterreinen. In een stad als Detroit raken hele wijken ontvolkt en niemand die er nog naar omkijkt. Ruimte is er niet schaars.

En dat is in ons land wel het geval. Wie per vliegtuig vanuit het buitenland in Nederland arriveert en het geluk heeft bij helder weer op Schiphol te landen, krijgt eerst een rondvlucht over het meest strakgetrokken, aangeharkte, stadspark ter wereld. Hier wordt alles beheerd en is alles beheersbaar. Eerst naderen we vanuit het zuidwesten de Zeeuwse delta met imposante dammen en dijken, dan kruisen we een gigantische in zee opgespoten zandvlakte bij Rotterdam, de Maasvlakte, waar olietankers en containerschepen afmeren. Even verderop staan de pijpen en installaties van ‘Pernis’ de grootste olieraffinaderij van Europa en een van de grootste ter wereld. Vervolgens dalen we boven Den Haag en Scheveningen.

Rotterdam_img058
Bij uitgeverij Wolters-Noordhoff (tegenwoordig Noordhoff Uitgevers) verschenen vanaf eind negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw de bekende schoolwandplaten, die de wording van het moderne Nederland laten zien. Hier: Scheepswerf aan de Nieuwe Maas bij Rotterdam, in 1926 geschilderd door Johan Dijkstra in opdracht van de toen nog aparte uitgeverij J.B. Wolters uit Groningen. De schoolplaat is deel van de serie ‘Nederland in woord en beeld’.

Even later passeren we de hoogovens bij IJmuiden en het Noordzeekanaal. Het vliegtuig begint nu langzaam een bocht van 180 graden te maken: over de middeleeuwse veenverkaveling rond Assendelft met zijn ellenlange smalle percelen, gescheiden door sloten die glinsteren in de namiddagzon. Zover het oog reikt zien we een in kaarsrechte stukken gesneden biljartlaken waar plassen als kwikzilver bovenop lijken te liggen: Waterland en de Zaanstreek. Het is een geometrische compositie van rechtlijnige percelen, een Mondriaan in groenschakeringen die wordt doorkruist door spoorlijnen, snelwegen en hoogspanningslijnen: een twintigste-eeuwse infrastructuur ge-superponeerd op het Nederland van voor 1800. In de verte een glimp van de zeventiende-eeuwse droogmakerijen Wormer, Purmer en Schermer die tot het Werelderfgoed behoren.

Het vliegtuig daalt nu snel. We wijzen onze buitenlandse medepassagier op de Ringvaart van de Haarlemmermeer en leggen uit dat het vliegveld waarop wij landen 6 m onder de zeespiegel ligt, op de bodem van een meer dat in de negentiende eeuw is drooggepompt. Hij staart ons niet-begrijpend aan. Dit is Nederland: extreme engineering.

Maar zo is Nederland niet altijd geweest. Toen dit tijdschrift in 1886 voor het eerst verscheen, was de modernisering van Nederland volop aan de gang. Ons glas was al half vol. Binnen drie jaar zou het vijftigjarig jubileum van de spoorwegen worden gevierd. Houten zeilschepen (schoeners, barken en klippers of tall ships, zoals we ze nu noemen) waren al grotendeels vervangen door stalen stoomschepen. De eerste auto reed in 1886, de telefoon bestond al, zij het voor een kleine elite. Nederland raakte vol rokende schoorstenen van fabrieken die bijvoorbeeld de Twentse stoomspinnerijen en –weverijen huisvestten. Philips bestond nog niet, maar de gloeilamp al wel. De hoogovens bij IJmuiden waren er evenmin, maar het Noordzeekanaal was al gegraven. Het was in 1878 gereedgekomen mede dankzij Engelse stoomgraafmachines. Er werden wel kolen gewonnen in Zuid-Limburg, maar de Staats Mijnen die Nederland decennialang van energie zouden voorzien, waren er nog niet.

Rond 1886, en zeker rond de eeuwwisseling, ontstond het Nederland dat de ouderen nog kennen van de nostalgische schoolwandplaten van uitgeverij Wolters-Noordhoff, allemaal gemaakt tussen 1886 en 1954. Zij laten de genormaliseerde rivieren zien met hun zomer- en winterdijken en de baksteenfabrieken op de uiterwaarden, de kribben en de pontveren en ook de kanalen met hun sluizencomplexen. In de verte een spoorbrug en op het water stoomsleepvaart. Behalve het grote aantal riviergezichten valt in deze collectie ook het grote aantal platen op dat de vervening, de veenkoloniën en het turfsteken en de ontginning van de woeste zandgronden tot onderwerp heeft.

Rembrandtplein_img044
Het Amsterdamse Rembrandtplein in 1911, door Bernardus Bueninck.

Het aantal stadsgezichten in de collectie schoolwandplaten is beperkt. De steden groeiden enorm sinds 1850 en dat leidde tot allerlei problemen op het vlak van volksgezondheid. Wat dat betreft gaven schilderijen zoals die van Breitner een realistisch beeld van steden als Amsterdam.

In 1864 verhuisde Jacob van Niftrik van Nijmegen naar Amsterdam om er te werken als ingenieur bij de gemeentelijke dienst Publieke Werken. Het viel hem op hoe smerig de stad was. Amsterdam was in meest letterlijke zin een open riool en vuilnisbelt. Tijdens een inspectie benam de walm afkomstig uit ‘Het Hol’, een steeg tussen de Nieuwe Zijds Voorburgwal en de Kalverstraat, hem letterlijk het bewustzijn. De kersverse stadsingenieur ging van de graat door de adembenemende zurige stank van bederf die uit de woningen naar buiten dreef en moest door collega’s op de brede gracht erachter weer bij bewustzijn worden gebracht.

Spoelrioolstelsel

Al in 1797 publiceerde een door het Amsterdamse stadsbestuur benoemde commissie een dik rapport over de onhygiënische situatie. Uitwerpselen werden van oudsher opgevangen in tonnen en beerputten die regelmatig moesten worden geleegd, waarna de feces per wagen of per schip de stad werden uitgebracht. Vanaf 1850 kwamen de onvolkomenheden van dit systeem steeds meer aan het licht naarmate de steden groeiden. Vanaf 1832 deden zich periodiek uitbraken van cholera voor doordat uitwerpselen in de bodem uitspoelden en met grondwater in contact kwamen dat als drinkwater werd opgepompt.

De beroemde Amsterdamse huisarts Samuel Sarphati probeerde met zijn Maatschappij ter bevordering van Landbouw en Landontginning in Nederland de straten beter te reinigen door verzamelde mest aan boeren in de omgeving te verkopen. Verschillende steden trachtten een gemeentelijk tonnenstelsel op te zetten. In Amsterdam, en ook in Leiden en Dordrecht, functioneerde een liernurstelsel, uitgevonden door de Haarlemse genieofficier Charles Liernur. Dat bestond uit ijzeren vacuümbuizen die de stront met onderdruk van het huistoilet naar een verzamelpunt zogen, van daaruit werd het met bootjes naar boeren en tuinders vervoerd. Op een gegeven moment werd de poep van 120 000 Amsterdammers ‘afgezogen’, maar belandde wegens gebrek aan afzet alsnog in de wateren direct buiten de stad, totdat in 1889 een ammoniakfabriek werd geopend die de uitwerpselen een winstgevende bestemming gaf.

IJmuidenHoogovens_img162
De hoogovens in Velsen, door Riekele Prins, 1951

De bekende schrijver Jacob van Lennep was een drijvende kracht achter het eerste drinkwaternet in Amsterdam. Het drinkwater werd met een stoommachine uit de duinen bij Bloemendaal en Vogelenzang opgepompt en onder natuurlijk verval naar Amsterdam getransporteerd – dit gebied heet tegenwoordig Amsterdamse Waterleiding Duinen. Vanaf het moment dat grote hoeveelheden drinkwater beschikbaar waren, kwam het spoeltoilet in zwang en daarmee ook het spoelriool. In de periode van 1890 tot 1940 werd heel Nederland van een spoelrioolstelsel voorzien. De gemeente Utrecht begon in 1939 met de bouw van een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Tegenwoordig wordt al het riool- en afvalwater gezuiverd: alle Nederlanders betalen een reinigingsheffing.

Behalve slechte hygiëne, maakten slechte huisvesting en slechte voeding het leven van de meeste Nederlanders in de steden tot ver in de negentiende eeuw ‘kort, ongewis en ellendig’. In feite was dat eeuwenlang een soort ‘natuurconstante’ geweest, zelfs in de Gouden Eeuw. Een lang, doorvoed en behaaglijk leven was slechts weggelegd voor een kleine bovenlaag van handelslieden, patriciërs, bestuurders en ambachtslieden. Maar ook voor hen gold dat er geen epidemie moest uitbreken. Het ongeschoolde werkvolk leefde eigenlijk voortdurend op de rand van het bestaan, onder omstandigheden zoals die nu nog zijn aan te treffen in een land als Bangladesh, in de slums van de hoofdstad Dhaka. In fysisch geografisch opzicht lijkt Bangladesh op het Nederland van 1800: een dichtbevolkte delta, een archipel van talloze kleine veenachtige eilandjes die om de haverklap overstromen.

De gemiddelde levensverwachting schommelde tussen de 35 en 40 jaar. Een Amsterdammer had rond 1800 zelfs een levensverwachting van slechts 26 jaar, wat vooral kwam door de hoge kindersterfte. Wie de eerste vijf jaar van zijn leven had doorstaan, had kans een jaar of 50, 60 te worden. Na 1870 begon de levensverwachting snel en onomkeerbaar te stijgen. Daarvoor deden zich sterke schommelingen voor in de gemiddelde levensverwachting, zoals nog tussen 1868 en 1871. Toen daalde de levensverwachting van 40 naar 33 jaar: een indicatie dat er maar even iets hoefde mis te gaan en mensen massaal door het bestaansminimum zakten.

IJsselbijKampen_img041
Nijmegen aan de Waal. (B. Bueninck, 1916)

Een Nederlander wordt tegenwoordig gemiddeld 78 jaar. Binnen enkele generaties is het gelukt bijna twee keer zo oud te worden als vroeger. Deze ontwikkeling in Europa en Noord-Amerika is uniek in de geschiedenis van de mensheid. Hoe kwam dat? Vermoedelijk hebben technische ingrepen, zoals het droogleggen van de Haarlemmermeer en andere meren en moerassen, na 1850 geholpen malaria in te dammen. Maar verondersteld wordt dat dit effect beperkt was. Dankzij vaccinatie dan? Antibiotica werden pas vanaf de jaren 1940 op grote schaal gebruikt. Grofweg wordt de bijdrage van de geneeskunde aan de stijging van de gemiddelde leeftijd over de gehele wereld geschat op 15 %.

Een ruwe schatting leert dat ongeveer 10 % van de sterftedaling in de periode tussen 1870 en 1900 kan worden toegeschreven aan betere hygiëne. Vooral de levenskansen van zuigelingen hangen af van hygiënische leefomstandigheden.

Uiteindelijk werden Nederlanders vooral gezonder en ouder door de verbeterde voedselvoorziening. Dat was het resultaat van een complex aan innovaties. Het Amerikaanse middenwesten raakte ontgonnen en ontsloten. De opbrengst van de enorme Amerikaanse graanvelden bereikte dankzij de moderne stoomscheepvaart ook Europa. Daar was inmiddels een machinale broodproductie mogelijk.

In 1857 ging dankzij de inspanning van Samuel Sarphati in Amsterdam de eerste meel- broodfabriek in bedrijf. Daarvoor moest eerst een bijna middeleeuws kartel van ambachtelijke molenaars worden gebroken, die werden beschermd door de Wet op het Gemaal. Die wet was zo lang blijven bestaan omdat de belasting op gemalen meel een belangrijke inkomstenbron van de overheid was en omdat de overheid zwaar in de schuld zat sinds koning Willem I. Dankzij de politieke inspanningen van Sarphati werd brood in Amsterdam opeens 30 % minder duur.

Een belangrijke verbetering was ook de verwetenschappelijking van de landbouw. Die begon in Nederland in 1876 toen het rijk de gemeentelijke landbouwschool in Wageningen overnam. Vanaf 1918 werden aan deze Landbouwhogeschool landbouwingenieurs opgeleid. Maar al vanaf 1850 herstelde de aardappelteelt zich door moderne inzichten in rasveredeling, keuze van grondsoorten en variatie in teeltperioden.

Moeizame verbindingen

Deze resultaten waren niet bereikt als in de eerste helft van de negentiende eeuw niet het nodige voorwerk was gedaan. De fysische geografie van Nederland was verbeterd, waardoor de bestaansveiligheid en de bereikbaarheid vooruitgingen.

Staatsmijnen_img068
De mijn Maurits bij Sittard, 1931, door Johan Gabrielse.

Reizen door Nederland was destijds als reizen door de Derde Wereld nu. In de winter van 1808-1809 bijvoorbeeld verwoestte kruiend ijs, na het invallen van de dooi op 10 januari, op tal van plaatsen de rivierdijken waardoor het land tussen Maas en Waal maandenlang veranderde in een groot woelig binnenmeer. Schoolmeester Pieter Boekel was op 29 november 1836 getuige van een storm op het Haarlemmermeer waardoor 4000 hectare land overstroomde. Nederland telde honderden van zulke meren en plassen (zoals de nog bestaande Vinkeveense en de Nieuwkoopse plassen). Zij waren ontstaan door de turfwinning: Nederland had zichzelf sinds de Gouden Eeuw letterlijk grotendeels opgestookt. In augustus 1837 stelde Koning Willem I een commissie in om het droogmalen van het Haarlemmermeer voor te bereiden.

Ook ingenieur Jacob van Niftrik werd geconfronteerd met de moeilijke begaanbaarheid van het land. Voordat hij in 1864 bij Publieke Werken in Amsterdam ging werken, was hij in dienst van de waterstaat op Zuid-Beveland. Op 10 januari 1857 bereikte hem daar het bericht dat zijn moeder in Nijmegen was overleden. Hij hoorde het nieuws nog dezelfde dag dankzij het Rijks Telegraafnet, dat pas enkele jaren bestond. Goes en Nijmegen behoorden tot de ongeveer zestig plaatsen met een telegraafkantoor. Een ijlbode bracht Van Niftrik vanuit Goes het telegram. De ingenieur pakte snel een valies en reisde met de veerboot naar Terneuzen in Zeeuws-Vlaanderen.

Sinds 1828 onderhield een raderstoomboot een dienst over de Westerschelde, ook in de winter. Van Terneuzen ging het met de postkoets naar Sint-Niklaas. Van daaruit vertrok namelijk een trein: België was al heel wat verder dan Nederland met de aanleg van spoorlijnen. Een Belgische maatschappij onderhield een dienst via Roosendaal naar Moerdijk. Uit deze plaats wilde Van Niftrik met de stoomboot naar Rotterdam: helaas verhinderde ijsgang op het Hollands Diep dit. Hij bemachtigde voor veel geld een plekje op een roeiboot en moest mee roeien. Op een toevallig passerende open boerenwagen ging het daarna via het eiland van Dordrecht en het eiland van IJsselmonde naar Rotterdam, waar hij nog net op tijd was voor de laatste dagtrein naar Arnhem. Deze spoorverbinding via Gouda en Utrecht bestond pas twee jaar.

In de treincoupé kon Van Niftrik op krachten komen voor de laatste etappe: de voetreis van Arnhem naar Nijmegen. Hij hoefde daarna slechts drie uur te lopen in het pikkedonker en de Waal over te steken die vol lag met kruiend ijs. Een onbeheerde roeiboot bood uitkomst, want ook hier was het veer uit de vaart. Twee dagen na zijn vertrek bereikte Van Niftrik om vier uur in de ochtend zijn ouderlijk huis.

VliegveldSchiphol_img049
Het vliegveld Schiphol, 1952, door Riekele Prins.

Sinds de zeventiende eeuw had Holland, het kernterritorium van de Republiek, een systeem van openbaar vervoer: de trekschuit die ook voor de lagere klasse betaalbaar was. Trekvaarten, zoals die tussen Amsterdam en Haarlem, Haarlem en Leiden, vormden de hoofdaders van de infrastructuur. Holland bestond eeuwenlang uit een smalle zanderige kuststrook met daarachter een laag gebied van kleiafzettingen en verveningen onderbroken door allerlei waterpartijen die al het verkeer accommodeerden. Bij Amsterdam ging de Zuiderzee over in het IJ dat zich westwaarts uitstrekte tot het huidige IJmuiden: daar heette het Wijkermeer vanwege de nabijheid van Beverwijk. Holland was meer water dan land.

Op de hoge gronden, ten oosten van pakweg Utrecht, waren niet of nauwelijks waterwegen en bestonden de gewone wegen meestal uit half verharde karrensporen. Voordat de straatweg van Amsterdam naar Utrecht werd aangelegd, was het jaagpad langs de Vecht de rijweg tussen beide steden. In 1830 waren alle verharde wegen bij elkaar ongeveer 2500 km lang. Tegenwoordig ligt er circa 60 000 km weg buiten de bebouwde kom. Verhard wilde in 1830 doorgaans zeggen: aangestampt met puin of steenslag, vaak afkomstig van de sloop van stadsmuren en -poorten. Macadamwegen werden verhard met een mengsel van fijn puin, vermengd met vette klei of leem als bindmiddel. De straatwegen of, zoals zij later bekend werden, rijksstraatwegen, hadden een verharding van klinkers, hard gebakken stenen. Of er werden basaltkeien geïmporteerd uit stoomDuitsland. Het waren de ‘snelwegen’ van voor onze tijd. Het was zeer arbeidsintensief om ze aan te leggen en het bestratingsmateriaal was duur.

Veendam_img034
Veendam, 1904, door Bernardus Bueninck.

Voor de economie was het goederenvervoer via de grote rivieren naar het Duitse en Belgische achterland veel belangrijker en die rivieren vormden een groot probleem. Ze waren in de loop van de achttiende eeuw verzand en te ondiep geworden voor de groter wordende schepen. De rivier van 1800 was een wijd stelsel van geulen en zandbanken. De afvoer was een probleem dat zich vooral openbaarde als de rivier ’s winters bevroren was geweest en bij het invallen van de dooi verstopt raakte door kruiend ijs dat bij gebrek aan diepgang enorme ijsbergen opstuwde. Die ijsbergen drukten de dijken kapot, waarna het complete ommeland overstroomd raakte. Aan het begin van de negentiende eeuw stond het rivierengebied in het voorjaar vaak maandenlang blank: watervlaktes van honderden kilometers met hier en daar nog een dijkkruin die boven water uitstak en die diende als vluchtheuvel.

Duitse deskundigen die in 1849 de Waal en de Merwede inspecteerden, concludeerden dat de Nederlandse regering sinds lange tijd niets deed om de toestand van de rivier te verbeteren. In 1851 sloot Nederland met tegenzin een verdrag met Duitsland om de vaar- en handelsroutes tussen het Ruhrgebied en de Noordzee te verbeteren. Er moest een eind komen aan de lange reeks nationale rampen en bijna-rampen.

Baanbrekend voor de rivierenkwestie was het rapport dat ir. J.H. Ferrand en ir. L.J.A. van der Kun in 1850 publiceerden. Zij meenden dat een rivier in een hoofdgeul moest worden gedwongen. Daar waar de rivier een zandbank aan twee kanten omstroomde, werd een dam gebouwd tussen de zandbank en de oever waardoor een dode geul ontstond en een geul met een veel grotere stroomsnelheid die zichzelf uitschuurde. Ook zagen zij in dat zij dit zoveel mogelijk stroomafwaarts moesten doen, bij de monding. Als de uitstroming naar zee werd verbeterd dan nam ook de stroomsnelheid bovenstrooms toe en daarmee de verplaatsing van sediment richting riviermonding.

Ingenieur Pieter Caland van Rijkswaterstaat maakte in opdracht van de regering studiereizen naar Engelse en Franse riviermondingen en ontdekte in 1860 het systeem van de zeearmen. Uit een Waterstaatkaart uit 1759 leidde Caland af dat de afwatering naar zee aan de noordkant van de delta vroeger veel beter was geweest. Het spuivermogen van de Nieuwe Maas was achteruitgegaan door het ontstaan van eilanden in de rivier. Door het graven van een kanaal door Hoek van Holland, de Nieuwe Waterweg, zouden de Nieuwe Maas en de Lek ongehinderd in de Noordzee uitmonden.

Het graven van de Nieuwe Waterweg begon in 1863 en was in 1872 voltooid. Enkele jaren later (1878) kreeg Amsterdam zijn Noordzeekanaal met de doorgraving van de duinen tussen Velsen en Beverwijk waar ‘Holland op zijn smalst’ was. Dat was de ultieme poging van Amsterdam weer de internationale stapelplaats voor goederen te maken. De Nieuwe Waterweg maakte echter van Rotterdam, dat eeuwenlang in de schaduw van Amsterdam had gestaan, de nieuwe wereldhaven omdat de verbinding van daaruit met het Duitse achterland opeens superieur was. Daar deden de aanleg van het Merwedekanaal (1892) en het Amsterdam-Rijnkanaal (1952), pogingen om Amsterdam een concurrerende verbinding te geven met de Rijn, niets aan af. Het Amsterdam-Rijnkanaal is nog altijd het drukst bevaren kanaal van Nederland, een van de drukste in Europa, en de Rijn de drukst bevaren rivier van Europa.

Waarschijnlijk is de negentiende eeuw dus veel bepalender geweest voor het ontstaan van het moderne Nederland dan de twintigste eeuw. Nederland was van 1588 tot 1795 een republiek geweest, waar rivaliserende steden en rivaliserende waterschappen de boventoon voerden. De stedelijke rivaliteit was lang een prikkel tot innovatie geweest. De rivaliteit tussen de waterschappen was aan het einde van de achttiende eeuw rampzalig voor de nationale waterstaat. Sabotageacties over en weer tussen waterschappen waren niet ongewoon.

IndustriestadEnschede_img038
Industriestad Enschede, 1922, door Johan Dijkstra.

De Franse bezetting betekende een belangrijke verbetering. In 1795 viel Frankrijk ons land binnen en riep de Bataafse Republiek uit. De Fransen maakten een begin met de nationale eenheidsstaat en richtten in 1798 Rijkswaterstaat op, gemodelleerd naar de Franse staatsdienst Administration des Ponts et des Chaussees. Rijkswaterstaat is dus ouder dan het Koninkrijk der Nederlanden (1813), dat ontstond na de bevrijding van ons land.

Gouden Delta

De energievoorziening van de Republiek was vooral gebaseerd op hout, water, wind en organische grondstoffen. De technologische innovatie zat op een dood spoor. In de negentiende eeuw profiteerde Nederland ook mee van de grote revolutie in de westerse wereld om de barrières van spierkracht, water- en windkracht te doorbreken en gebruik te maken van fossiele energie: steenkool. Dankzij de stoommachine konden steeds diepere mijnen in rijkere steenkoollagen worden ontgonnen: ze dreven de liften aan, zodat mijnwerkers honderden meters diep konden worden neergelaten, en ze dreven de drilboren aan en de pompen die de mijnen droog hielden. Steenkool was de stuwende kracht achter een enorme metallurgische en machine-industrie, die machines produceerde waarmee nog meer steenkool en later olie en gas konden worden gewonnen.

PolderZuidHolland_img053
Polderlandschap in Zuid-Holland, 1917, door Bernardus Bueninck.

De negentien molens bij Kinderdijk zijn iconen van het pittoreske Nederland. Maar in periodes dat veel regen samenviel met weinig wind stond het land blank, leden de koeien honger en bedierf het gewas en dat was schering en inslag. Het is goed te bedenken dat de molengang in de loop der eeuwen moest worden uitgebreid, omdat de veenpolders die ze bemaalden steeds verder wegzakten (ongeveer een halve meter per eeuw) en windmolens het water niet meer dan ongeveer 1,5 m omhoog kunnen brengen. Bij Kinderdijk werden daarom molens in serie geschakeld om een groter hoogteverschil dan 1,5 m te overbruggen. De Purmer, de Schemer en Wormer liggen ongeveer 4 m onder de zeespiegel. De Haarlemmermeer ligt meer dan 6 m onder NAP. Droogmalen met windmolens (800 miljoen m3 water moest worden weggepompt) was daarom geen optie en dus installeerden Engelse ingenieurs in 1849 de toen grootste stoomzuiger ter wereld in het gemaal Cruquius. Nadat het in 1933 buiten gebruik werd gesteld, heeft het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ervoor gezorgd dat het niet werd gesloopt. Tegenwoordig is het gemaal een museum.

Het laatste stoomgemaal in Nederland dat nog in bedrijf is, is het Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer in Friesland. In tijden van lang aanhoudende regen wordt het nog wel eens wordt opgestookt om bij te springen in het uitslaan van water uit de polder naar de hogere boezem. De meeste gemalen werken tegenwoordig elektrisch. Het grootste gemaal van Europa, dat in het Noordzeekanaal bij IJmuiden, pompt per jaar twee miljard m3 polderwater naar zee. Dat is meer dan twee Haarlemmermeren per jaar. Het heeft een maximumvermogen van 260 m3 per seconde bij een elektrisch vermogen van 1 MW.

Zonder ingrijpen is het huidige Nederland ondenkbaar. Het is een kunstmatig land dat voortdurend in stand wordt gehouden en in die zin niet ‘duurzaam’ is. In 1869-1871 werd het laatste stukje oerbos ontgonnen, het Beekbergerwoud aan de oostflank van het Veluwemassief. In het jaar 1000 lagen de westelijke veenpakketten 4 m boven de zeespiegel. Door bedijking en bemaling is het veen ingeklonken tot meer dan 4 m onder de zeespiegel. Voortschrijdend inzicht laat de schaduwkanten zien van onze beheerszucht. Onze prachtig afstromende, gekanaliseerde rivieren met hun dijken kunnen hun sediment niet meer afzetten in het omringende land, zoals vroeger gebeurde als kruiend ijs in het voorjaar dijkdoorbraken veroorzaakte waardoor slib de polders instroomde. Door dit wegvallen van de jaarlijkse natuurlijke ophoging komen de rivieren steeds hoger te liggen ten opzichte van de inklinkende polders achter de rivierdijk die steeds meer verstedelijkt zijn.

Zo problematisch als onze fysische geografie is, zo kansrijk is onze sociale geografie. Een land aan de monding van de belangrijkste Europese rivier, de ideale uitvalsbasis voor zowel de handel op de Oostzee en Scandinavië, als de handel op Groot Brittannië en via het Kanaal de rest van de wereld. Een ideaal kruispunt van Europese culturen.

Nederland is na Luxemburg het land met het hoogste inkomen per hoofd van de bevolking van de Europese Unie. Terwijl rond 1800 70 à 80 % van de bevolking op het fysieke bestaansminimum leefde, geniet nu vrijwel iedereen mee van verworvenheden van de verzorgingsstaat. Nederlanders zijn gevrijwaard van honger en dakloosheid.

De roem van de Gouden Eeuw, waarin het volk niet meedeelde in de geneugten, is verruild voor het riante leven in de Gouden Delta. Maar deze ongekende spreiding van welvaart leunt op een economie die niet duurzaam is en op de tocht kan komen te staan als de onderklasse in Bangladesh, Azië, Zuid-Amerika en Afrika opklimt naar de middenklasse en hetzelfde beroep gaat doen op voedsel- en energiebronnen. Hoe wij het huidige niveau van bestaansveiligheid achter de dijken handhaven en onze welvaart houdbaar maken, dat is de grote technologische uitdaging van deze eeuw.

Bronnen

Harry Lintsen e.a.: Made in Holland. Een techniekgeschiedenis van Nederland (1800-2000). Walburg Pers, 384 p. ISBN 90 5730 349 3

Auke van der Woud: Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland. Uitgeverij Bert Bakker, 463 p. ISBN 9035129830.

Auke van der Woud: Het Lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Uitgeverij Bert Bakker, 688 p. ISBN 9789035135970

Jan Luiten van Zanden: Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995. Het Spectrum, 269 p. 9789027461667

Johan Schot, Harry Lintsen, Arie Rip en Albert de la Bruheze: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Walburg Pers, zeven delen.

Harry Lintsen: Op zoek naar de oorsprong van de Nederlandse Kenniseconomie. Een Essay geschreven in opdracht van TNO. Stichting Historie der Techniek

Harry Lintsen e.a. : Kwetsbaar Nederland. Het problematische socio-ecosysteem aan de vooravond van de Industriële Revolutie. Concepttekst van hoofdstuk uit te verschijnen boek De tweede transitie: de moeizame weg naar duurzaamheid in Nederland.

Streamers

Dit is Nederland: extreme engineering

Ons land bestond uit een archipel van veenachtige eilandjes die om de haverklap overstroomden

Van Niftrik deed twee dagen over een reis van Zeeland naar Nijmegen

Slechte hygiëne, slechte huisvesting en slechte voeding maakten het leven ‘kort, ongewis en ellendig’

Zo problematisch als onze fysische geografie is, zo kansrijk is onze sociale geografie

De roem van de Gouden Eeuw is verruild voor het riante leven in de Gouden Delta

[bijschriften bij de illustraties]

[Openingsplaat]

[Rotterdam_img058.jpg]

Bij uitgeverij Wolters-Noordhoff (tegenwoordig Noordhoff Uitgevers) verschenen vanaf eind negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw de bekende schoolwandplaten die de wording van het moderne Nederland laten zien. Hier: Scheepswerf aan de Nieuwe Maas bij Rotterdam, in 1926 geschilderd door Johan Dijkstra in opdracht van de toen nog aparte uitgeverij J.B. Wolters uit Groningen. De schoolplaat is deel van de serie ‘Nederland in woord en beeld’.

[GraanelevatorRotterdam_img062.jpg]

Graanelevatoren aan het werk in de Maashaven te Rotterdam, in 1912 geschilderd door Bernardus Bueninck. De komst van goedkoop Amerikaans graan in combinatie met broodfabrieken deed de levensverwachting van de Nederlander na 1850 snel stijgen. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Veendam_img034.jpg]

Veendam, 1904, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IndustriestadEnschede_img038.jpg]

Industriestad Enschede, 1922, door Johan Dijkstra. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IJsselbijKampen_img041.jpg]

De IJsseldelta bij Kampen, 1917, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Rembrandtplein_img044.jpg]

Het Rembrandtplein 1911, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

{VliegveldSchiphol_img049.jpg]

Het vliegveld Schiphol, 1952, door Riekele Prins. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[PolderZuidHolland_img053.jpg]

Polderlandschap in Zuid-Holland, 1917, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IJmuidenHoogovens_img162.jpg]

De hoogovens in Velsen, door Riekele Prins, 1951. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Staatsmijnen_img068.jpg]

De mijn Maurits bij Sittard, 1931, door Johan Gabrielse. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

 

Techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

Dit artikel verscheen op 14 januari 2011 in De Ingenieur. Klik hier voorde PDF van het origineel: 26_29_INGR01_Lintsen_D

 

Schermafbeelding 2016-01-18 om 13.51.38

 

tekst erwin van den brink

26_29_INGR01_Lintsen_D

 

INGENIEURS MOETEN SYMPATHIE PUBLIEK HEROVEREN

 

Uit de coulissen

 

Ingenieurs legden vanaf 1850 de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartsstaat. Toen deze ‘klus’ rond 1970 was geklaard, wachtte hen geen eer en lof, maar smaad en hoon. Die antitechnische houding duurde kort, maar maakte ingenieurs onzichtbaar. ‘Het wordt tijd dat ze weer uit de coulissen komen’, vindt techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

 

De ingenieur, zo meent techniekhistoricus prof.dr.ir Harry Lintsen, was op een gegeven moment zo succesvol dat hij (want ingenieurs waren toen echt vrijwel allemaal mannen) zichzelf als het ware overbodig maakte. Technici legden immers de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartstaat. Vanaf 1850 tot pakweg 1970 groeiden ingenieurs voortdurend in aanzien. Daarna verdwenen ze, in de woorden van Lintsen, ‘in de coulissen’. Van daaruit soufleren ingenieurs nog wel steeds de besluitvormers, zoals hoge ambtenaren binnen Rijkswaterstaat, provincie of gemeente, maar zijn ze niet meer de toppolitici in het parlement of de regering, zoals Cornelis Lely was. Die stond als kamerlid en minister voor veel meer dan de Zuiderzeewerken. Hij was vooral de drijvende kracht achter veel sociale wetgeving. ‘En dus een volksheld’, aldus Lintsen. ‘Bij de begrafenis van Lely, en ook bij die van Lorentz, liep het volk letterlijk massaal uit. Het zag zwart van de mensen – in die tijd ongekend. Het was ongeveer zoals in onze tijd de fans afscheid namen van André Hazes.’

Lintsen noemt Lely omdat zijn naam ook zo is verbonden met dit tijdschrift. Lely kwam veel in De Ingenieur voor, niet alleen als ingenieur, maar vooral ook als politicus. Lely en De Ingenieur waren onderdeel van een progressieve, sociaal-liberale beweging. Het tijdschrift is in 1886 in het leven geroepen door de in 1853 opgerichte Vereniging van Burgelijk Ingenieurs (VBI), ook wel bekend als de Vereniging van Delftse Ingenieurs. Volgens Lintsen bestond de VBI uit activistische, maar niet-radicale ingenieurs in de veertig. Ter linkerzijde bevond zich een jeugdigere ingenieurspopulatie die meer neigde naar het radicalere socialisme, de toenmalige SDAP. Ter rechterzijde waren de meer technocratische en conservatieve ingenieurs, verenigd in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI), waarin de VBI in 1961 definitief zou opgaan. (Al vanaf 1901 was De Ingenieur de gezamenlijke publicatie van het KIVI en de VBI.)

Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig, MAI, HH
Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig/Geheugen van Nederland

 

‘Lely gebruikte zowel de Tweede Kamer als De Ingenieur als podium om zijn ideeën te etaleren’, vertelt Lintsen. ‘Hij was niet alleen waterbouwkundige. Eigenlijk kwam dat bij hem niet eens op de eerste plaats. Hij was als VBI-man een progressief ingenieur en deze ingenieursstroming schoof haar mensen in de politiek naar voren.’ Toen Lely in 1891 voor de eerste maal als minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd benoemd (in totaal zou hij drie keer minister worden), was hij de jongste minister van Nederland ooit. Via Lely kreeg de progressieve ingenieursbeweging direct politieke invloed. Alle debatten binnen de VBI en in De Ingenieur kregen een vervolg in de Tweede Kamer. ‘De discussie die de VBI aanzwengelde, ging vooral over hoe ingenieurs de samenleving moesten helpen om de ergste schokken van het kapitalisme op te vangen. De ingenieurs bogen zich over de lange arbeidstijden, de slechte arbeidsomstandigheden, de slechte volkshuisvesting en de erbarmelijke volksgezondheid. Zij pleitten voor de aanleg van riolering en veilige productiemachines, maar waren zich er ook van bewust dat het niet alleen om een technologisch vraagstuk ging. Het was volgens hen in belangrijke mate een sociaal en politiek probleem.’ Lely trof de voorbereidingen voor een Veiligheidswet, een herziening van de Arbeidswet en een herziening van de Hinderwet. Een voorstel voor een ouderdomswet haalde het niet, maar die voor een Arbeidsongevallenwet in 1901 (de voorloper van de WAO) wel. ‘Lely heeft andermaal getoond op sociaal gebied met zijn tijd mede te gaan…’, zo schreef De Ingenieur in 1901, ‘…dwars door stormen en zeeën, niet van zijn post wijkende en daarbij den tegenstand van groot-industrieëlen trotseerende…’. Zo staat Lely aan de basis van de verzorgingsstaat, aldus Lintsen. Hij probeerde vooral via wetgeving de zogenoemde Sociale Kwestie op te lossen.

 

VRAAGSTUKKEN

Wat die Sociale Kwestie behelste, behoeft enige uitleg. Vanaf ongeveer 1850 industrialiseerde en verstedelijkte Nederland in rap tempo. De rol van de overheid karakteriseert Lintsen in deze periode als die van een ‘nachtwakerstaat’ of ‘Thorbeckestaat’, naar de liberale voorman die in 1848 met een nieuwe grondwet de macht van de koning grotendeels ontmantelde door middel van de ministeriële verantwoordelijkheid –vanaf dat moment waren ministers verantwoordelijk voor wat de koning zei. De Thorbeckestaat was een voorwaardenscheppende overheid.

‘Er speelden in de tweede helft van de negentiende eeuw twee grote vraagstukken’, geeft Lintsen aan. ‘Allereerst een godsdienststrijd tussen protestanten en katholieken, die oplaaide met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.’ Rome ging zich weer officieel bemoeien met Nederland. De protestanten wantrouwden dat zeer. ‘De angst voor de manier waarop de paus zich rechtstreeks bemoeide met de Nederlandse katholieken, is een beetje te vergelijken met de huidige angst voor de inmenging van de Marokkaanse koning via Nederlanders van Marokkaanse afkomst.’ Deze godsdienststrijd werd uiteindelijk ‘gepacificeerd’ via de verzuiling. De katholieken, protestanten, socialisten en liberalen hadden elk hun eigen politieke partij. Daarnaast kregen de katholieken en protestanten hun eigen onderwijs, gezondheidszorg en – later – omroepen. De verschillende levensovertuigingen konden zo naast elkaar, maar strikt gescheiden leven.

Het tweede grote vraagstuk, de Sociale Kwestie, had betrekking op de situatie in de fabrieken en de gigantische armoede in de steden. Door de industrialisatie die op gang was gekomen rond 1850, trokken meer mensen naar de steden dan die konden huisvesten. Ze leefden in krotten, temidden van veel afval en in de stank. ‘Overigens was de armoede niet veel erger dan voorheen in de steden of op het platteland. Het werk in de fabrieken was ook niet zwaarder en gevaarlijker dan voorheen in de ambachtelijke werkplaatsen. Maar in de fabriek, met zo’n concentratie aan arbeiders, en in de stad, met zo veel mensen opeengepakt, werden de slechte leefomstandigheden en de slechte volksgezondheid opeens wel veel zichtbaarder, vooral toen er uitbraken kwamen van cholera. De situatie drong opeens veel meer door tot het collectieve bewustzijn.’

‘Het net niet creperen was eigenlijk eeuwenlang de normale levensomstandigheid was voor wat ik ‘het volk’ noem, de grote massa arme en niet ontwikkelde mensen, 80 % van de totale bevolking’, vervolgt Lintsen. ‘Zo was het lot van de mensheid altijd geweest. Die welvaart in de gouden eeuw was er voor de burgerij, een stedelijke bovenlaag. Nu, voor het eerst in het bestaan van de mensheid, diende zich mogelijkheden aan om het kruis van de armoede aan te pakken dankzij de enorme vlucht die technologie en wetenschap hadden genomen in de achttiende en negentiende eeuw.’ Stoomkracht en mechanisatie speelden daarin een belangrijke rol. Er verschenen mensen die de problemen konden aanpakken, de ingenieurs. Ze ontwierpen drinkwatervoorzieningen en rioleringstelsels, bouwden volkswoningen, en mechaniseerden de voedselproductie. De eerste broodfabriek in Amsterdam kwam er in 1855. Dat had een geweldige verlaging van de voedselprijzen tot gevolg: in 1850 ging 70 % van het huishoudbudget van een arbeidersgezin op aan voeding, in 1970 was dat nog maar 15 %. Onder de handen van ingenieurs onderging Nederland een metamorfose: de rivieren werden bedijkt en gekanaliseerd, het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg werden gegraven, en er kwamen spoorwegen. ‘Nederland kreeg het aanzien van een Gouden Delta.’

Het was overigens niet zo dat als die ingenieurs maar al die fantastische techniek zouden bouwen, alles op zijn pootjes terecht zou komen. De industriële, technologische revolutie kon alleen beklijven als die gepaard zou gaan met een ‘beschavingsoffensief’. ‘Techniek en beschaving (weten hoe ermee om te gaan) zijn als twee zijden van een medaille.’ Het gewone volk vertoonde in hoge mate dierlijk gedrag, boerde en spuwde, was vuil en ruw, ongedisciplineerd en onbeheerst. In het begin sloopten de arbeiders de douches uit hun huizen. Naast de bouw van betere volkswoningen was daarom eveneens een grondige inspectie van het gezinsleven van de arbeider nodig: naast de introductie van bad en douche ook de oefening van de lichaamshygiëne in het badhuis en naast de verbetering van voedingsmiddelen tevens het onderwijs in een gezond eetpatroon. Kortom, de gehele levenswijze van de mensen moest anders. De Gouden Delta vereiste naast een nieuwe techniek, ook een nieuwe maatschappij met een ‘beschaafd’ volk. Daaraan hebben ingenieurs samen met andere professionele groepen meer dan honderd jaar gewerkt.

 

WEERSTAND

Dezelfde weerstand tegen nieuwe technologie is er nu, meent Lintsen, ten aanzien van duurzaamheid. Er is technisch al veel mogelijk – vleesvervangers, hybrideauto’s, zonnecellen – maar het vergt acceptatie en gedragsverandering. Lintsen ziet de noodzaak om te komen tot een duurzame samenleving als het hedendaagse pendant van de toenmalige Sociale Kwestie, een soortgelijke grote maatschappelijke opgave. Zoals destijds de Sociale Kwestie eigenlijk veel belangrijker was dan de godsdienststrijd, zo is nu het vraagstuk van de duurzaamheid veel gewichtiger dan het vraagstuk van de immigratie. ‘Wie beseft hoeveel water, energie en grondstoffen er nodig zijn voor het produceren van een kilo vlees, snapt dat het niet is vol te houden als een miljard Indiërs en een miljard Chinezen evenveel vlees zouden gaan consumeren als wij nu doen. Ik probeer vegetarisch te koken, maar het lukt mij niet echt. Eten heeft te maken met conventies, tradities, smaak.’ Vleesconsumptie, zegt hij, is ook heel erg de verzinnebeelding geworden van de moderne welvaart die eeuwen van honger en armoede heeft verdrongen. Het is een verworven recht. ‘In de negentiende eeuw stond vlees voor de meeste mensen helemaal niet op het menu. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw nog was vlees in de heel veel gezinnen iets voor de zondag met doordeweeks vleesloze dagen, behalve op woensdag een balletje gehakt.’

We moeten begrijpen, aldus Lintsen, dat we in Europa en Noord-Amerika tussen 1850 en 1970 een ontwikkeling van welvaart en welzijn hebben doorgemaakt zonder historisch precedent, uniek in de geschiedenis van de mensheid. ‘Maar we hebben ons bestaan niet zeker gesteld. Daarom komt het er nu op aan die welvaart duurzaam te maken. Tot nu toe maken we alles wat we gebruiken op en putten we de voorraden die we hebben op de lange duur uit. We zijn hier nu zo’n veertig jaar bezig om te trachten de keerzijde van onze consumptie uit te bannen en de resultaten van al die inspanning zijn nog steeds marginaal: veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid, veertig jaar natuurbeleid nog niet tot een verbetering van de zorgwekkende biodiversiteit, en veertig jaar biologische landbouw nog niet tot milieuvriendelijke voedselproductie.’ Maar de acceptatie en ontplooiing van duurzaamheid nadert een kantelpunt, meent hij. Unilver en Albert Heijn maken er inmiddels serieus werk van. Het lijkt erop dat milieubewustzijn langzamerhand verschuift van de alternatieve marge naar de hoofdstroom van de samenleving.

Het oplossen van de Sociale Kwestie vergde meer dan een eeuw, van ongeveer 1850 tot 1970. De stoommachine had in Nederland de periode van 1780 tot 1890 nodig om tot volle wasdom te komen, de elektriciteit (de elektromotor en de verlichting) de periode van 1850 tot 1960, pas toen was elk huishouden geëlektrificeerd. ‘Zulke innovatieprocessen kosten doorgaans meer dan honderd jaar. Zo zullen we er ook de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen.’

 

ANTIHELD

De geschiedenis kent bizarre wendingen, meent Lintsen. ‘Toen de ingenieur zijn historische ‘klus’ geklaard had rond 1970, wachtte hem geen eer en lof, maar smaad en hoon. De ingenieur viel van zijn troon door een culturele revolutie, aangevoerd door een jonge generatie burgers. De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten, autoritaire specialisten, asfaltboeren, milieuvervuilers en landschapsvernietigers. Deze antitechnische houding duurde kort, maar de antiheld zou geen held meer worden. De ingenieur werd onzichtbaar. De opkomst van het neoliberalisme plaatste de economen, juristen, managers en bankiers op de voorgrond. Het wordt tijd dat ingenieurs weer uit de coulissen komen.’

De hedendaagse ingenieurspopulatie is volgens Lintsen niet te vergelijken met die van veertig jaar geleden. ‘Natuurlijk zijn er nog genoeg ‘klassieke’ ingenieurs, die in staat zijn tot ingenieuze ontwerpen, maar er zijn nu veel ingenieurs die de taal van andere disciplines verstaan, weten om te gaan met maatschappelijk debat, en in staat zijn belangengroepen bij ontwerpprocessen te betrekken. Dit type ingenieur is hard nodig. Eeuwenlang was alleen de elite mondig. Door de massa-emancipatie is iedereen nu mondig en permitteert zich over van alles en nog wat een mening. Mensen zijn beter opgeleid en beter geïnformeerd. Deskundigen worden scherp beoordeeld. Protesten tegen technische projecten zijn van alle tijden. Ook Lely kreeg er mee te maken met zijn Afsluitdijk. Hij en zijn collega-ingenieurs dwongen echter uiteindelijk respect af met hun publieke optreden. De hedendaagse ingenieurs moeten ook in staat worden geacht om de sympathie van het publiek en de harten van de jeugd te veroveren.’

‘Ik hoop dat het venijn tegenover de allochtonen zal verdwijnen, want er zijn veel belangrijkere zaken om ons druk over te maken’, zegt Lintsen. ‘Het neoliberalisme is in diskrediet geraakt. Wij hebben daarom nieuwe uitdagingen en rolmodellen nodig. Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw. Het gaat erom de komende decennia doorbraken te forceren en duurzame technologieën te commercialiseren. De uitdaging is om duurzame technologie te verenigen met de kenniseconomie en de consumptiecultuur. Daarom wil ik een beeld neerzetten van nieuwe bloei, een nieuw, door technologie geïnspireerd beschavingsoffensief. Maar ga ervan uit dat die ontwikkeling pas halverwege deze eeuw flink op stoom komt.’

 

 

 

‘Cornelis Lely was een volksheld’

 

‘De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten’

 

‘Veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid’

 

‘We zullen er de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen’

200 jaar Rijkswaterstaat, 1998, nr. 11

 

 

 

rws200 (klik hier voor PDF)

Kaart-met-Breesaap
Holland op zijn smalst, ter hoogte van Velsen





 

HISTORIE

 

‘TWEE EEUWEN RIJKSWATERSTAAT’ UITPUTTEND EN BEELDEND

 

De oorlog van Rijkswaterstaat

 

Het bedwingen van de zee was een gevecht, de strijd tegen het water een oorlog. Deze kwalificaties keren veelvuldig terug in Twee eeuwen Rijkswaterstaat, een passend boek bij een feestelijk jubileum.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.

beeldbankrws376650

Een Engelse kennis die in Brussel werkt vroeg mij eens wat ik hem aan zou raden als hij een dag de tijd had om in Nederland rond te kijken. Ik raadde hem de Deltawerken aan. Nu had mijn Engelse kennis niet zo’n hoge pet op van Nederlanders. Hij vond ons tamelijk ‘informeel’ – zijn understatement voor ongemanierd en grof gebekt. En: gebrek aan discipline! Na het bezoek had hij zijn mening over Nederlanders drastisch herzien. Een dergelijke natie moest, met de zee boven zich, wel beschikken over een ijzeren discipline, over een vorm van ultieme beheersing, van management, die in de wereld zonder precedent is, zo meende hij.

 

EgXA9

Het is dan ook merkwaardig en intrigerend dat Nederlanders niet te koop lopen met de organisatiekunde waarmee zij hun land in stand houden. Natuurlijk zijn Nederlandse ingenieursbureaus en aannemers over de hele wereld actief in de natte bouw, maar die geven daar betrekkelijk weinig ruchtbaarheid aan.

Rijkswaterstaat, die dit jaar zijn 200-jarig bestaan viert, maakt dit enigszins goed met een systematisch opgezette studie van de waterstaatkundige geschiedenis van ons land. Aan Twee eeuwen Rijkswaterstaat is ruim vijf jaar gewerkt door een wetenschappelijke redactie onder leiding van prof.dr.ir. Harry Lintsen.

IJmuiden-Sluis-in-aanbouw
IJmuiden-Sluis-in-aanbouw

Uitputtend

De wetenschappelijke degelijkheid overschaduwt de leesbaarheid van dit boek niet en dat is een compliment. Door de combinatie van die twee eigenschappen, uitputtendheid en beeldende verteltrant, roept het boek een sterke associatie op met een andere recente bestseller over de Nederlandse geschiedenis: The Dutch Revolution van de Britse historicus Benjamin Israel. Nederland is internationaal gezien, mede dankzij het ‘poldermodel’ tamelijk ‘in’ als het om dit soort boeken gaat. Het zou daarom misschien geen gek idee zijn dit boek in het Engels te vertalen; ik zou het mijn Engelse kennis aanraden.

De twee hoofdauteurs, drs. A. Bosch en drs. W. van der Ham, zijn er in geslaagd met behulp van ooggetuigenverslagen een levendig, bijna filmisch, documentaire-achtig beeld te schetsen van hoe ons land er in een bepaalde periode uitzag en hoe het bezig was te veranderen. Via dagboekaantekeningen zien we door de ogen van een Katendrechtse boer de verschrikkingen van een zware storm in 1750. Met de Amerikaan Benjamin Silliman die in 1812 door ons land reisde, ervaren we hoe moeizaam het vervoer was.

 

gs0303
rijkswegen 1914-1915

Het aardige is dat Twee eeuwen Rijkswaterstaat de draad oppakt, waar Israel maar ook de Amerikaan Jan de Vries en de Wageninger Van der Woude (Nederland 1500-1800, de eerste ronde van moderne economische ontwikkeling) stoppen; aan het eind van de achttiende eeuw. De Nederlandse Revolutie was toen allang ten einde. De economische kracht van de Nederlanden voor en tijdens de Gouden Eeuw schuilde volgens De Vries in belangrijke mate in de vele waterwegen die snel vervoer van goederen en informatie mogelijk maakte.

 

rijkswegenplangs0401
rijkswegenplangs0401

Die kracht was geheel verdwenen rond 1798. Rijkswaterstaat pakte in dat jaar behalve de rivieroverstromingen ook de transportverbindingen aan. Het wegwerken van die achterstand in infrastructuur was dus van meet af aan nevengeschikt aan de strijd tegen het water. Rijkswaterstaat was ook een exponent van een nieuwe revolutie, de Franse en Bataafse, die de komst van de moderne eenheidsstaat inluidde. De organisatie was gemodelleerd naar het militaire Franse ingenieurskorps, ‘Corps des Pont et des Chaussees’. Zozeer zelfs dat Rijkswaterstaat op een gegeven moment de afgeschafte rangen en uniformen weer invoerde. Tot de oprichting in 1842 van de Koninklijke Academie in Delft (de voorloper van de TU) was dan ook de Koninklijke Militaire Academie te Breda het belangrijkste technische opleidingsinstituut van ons land, ook voor Rijkswaterstaat-ingenieurs.

 

Bascule-Brug-over-de-Oude-Maas-Dordrecht.
Bascule-Brug-over-de-Oude-Maas-Dordrecht.

Die militaire oorsprong heeft er toe geleid dat de strijd tegen het water in de psyche van generaties waterstaatsingenieurs een oorlog was. Het bedwingen van de zee was een gevecht, een strijd. Het boek wemelt van deze kwalificaties. Als het water door inundatie bondgenoot was, kwam dit doordat het militair strategisch van belang kon zijn. Zoals bij de geheime IJssellinie die Rijkswaterstaat ten tijde van de Koude Oorlog samen met de krijgsmacht aanlegde.

 

BRUG BIJ CULEMBORG
Bouw spoorbrug bij Culemborg

Toch kon RWS nooit zomaar zijn eigen gang gaan. De Waddenzee is niet ingepolderd, de Markerwaard is er niet gekomen en de Oosterschelde is niet afgesloten. Het scheppen van maatschappelijk draagvlak is voor Rijkswaterstaat weliswaar geen novum, maar, zo stellen de auteurs vast, het is nooit eerder zo gecompliceerd geweest.

 

Twee eeuwen Rijkswaterstaat. Uitgeverij Europese Bibliotheek. 344 blz. f 59,90. ISBN 90 288 6518 7.

 

 

(FOTO)

 

@BIJSCHRIFT = Stuw te Driel.

 

(Foto: Rijkswaterstaat)