Categoriearchief: interviews

DRS.IR. JEROEN VAN DER VEER STREEFDE NAAR STATUSVERHOGING INGENIEURS ‘Zonder techniek is Shell nergens’

Den Haag, 8 mei 2009. Shell CEO Jeroen van der Veer.
Den Haag, 8 mei 2009. Shell CEO Jeroen van der Veer.

66_69_INGR08_Interview

Het Interview

 

 

tekst drs.ing. thijs van velzen en erwin van den brink

foto’s jordi huisman: www.jordihuisman.nl

 

 

DRS.IR. JEROEN VAN DER VEER STREEFDE NAAR STATUSVERHOGING INGENIEURS

 

‘Zonder techniek is Shell nergens’

 

Royal Dutch Shell heeft de laatste jaren een ingrijpende reorganisatie ondergaan. Drs.ir. Jeroen van Veer, die volgende maand als president-directeur terugtreedt, heeft technologie weer centraal gesteld. Technische kennis vormt samen met goed projectmanagement de beste wapens in de strijd tegen energienationalisme. ‘Shell is gedoemd tot het winnen van moeilijke olie, dus technische expertise wordt steeds belangrijker.’

 

‘De handgeschreven overheadsheet met prioriteiten heb ik maar bewaard’, vertelt Shell-topman drs.ir. Jeroen van der Veer in zijn Haagse werkkamer, vanwaar hij ’s werelds op een na grootste oliemaatschappij zes jaar lang bestuurde. De handgeschreven presentatie sommeert een belangrijk deel van zijn bestuursperiode. Shell zat bij het aantreden van Van der Veer in 2004 in zeer zwaar weer: het concern moest dat jaar de bewezen olie- en gasreserves met ruim 30 % naar beneden bijstellen. De reputatie van Shell liep forse schade op en een aantal topmanagers moest het veld ruimen.

‘We hebben toen drie prioriteiten gesteld: reken af met de reservekwestie, blijf gericht op het echte werk en reorganiseer de structuur en cultuur’, laat Van der Veer weten. ‘In feite zijn deze drie punten nu uitgevoerd. De reservekwestie ligt achter ons, Shell heeft heel veel nieuw werk en ook de reorganisatie is met de unificatie van de Britse en Nederlandse tak voltooid. Het is nu wel mogelijk om vast te stellen dat de reorganisatie ook echt een verbetering betekent. De besluitvaardigheid van het bedrijf is bijvoorbeeld veel sterker, wat zich tijdens de huidige economische crisis, maar ook met sterke fluctuaties van de olieprijs bewijst.’

Ook met de cultuur zit het wel goed – al ben je er nooit klaar mee, meent Van der Veer. Uit een recent onderzoek van enquêtebureau TNS NIPO naar het imago van Nederlandse bedrijven kwam Shell als beste werkgever uit de bus. In het lijstje met topbestuurders staat Van der Veer zelf op nummer twee. ‘Dat is toch aardig’, zegt hij met typerende bescheidenheid, maar voldane glimlach. ‘Shell stond altijd op de tweede plaats.’

Aan Shells positie op het wereldtoneel is de laatste jaren hard gesleuteld. ‘Het uitgangspunt is voortdurend excelleren ten opzichte van concurrerende bedrijven. Hierbij gaat het om de kosten, betrouwbaarheid en veiligheid. Een relatief lage CO2-uitstoot is aan het rijtje toegevoegd.’ Technologie en kennis staan hierbij centraal. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het is lange tijd anders geweest. ‘Shell was eind jaren negentig op technisch gebied weggezakt’, geeft Van der Veer aan. ‘Technici en ingenieurs werden niet meer vanzelfsprekend als eersteklaswerknemers beschouwd. Techniek is wel aardig, maar een goede werknemer gaat zo snel mogelijk naar algemeen management, luidde zo’n beetje het credo. Dat is niet zo handig als je naar de langetermijnagenda van een oliemaatschappij kijkt. Zonder techniek komen wij niet meer aan de bak.’

Vanaf de dag dat Van der Veer aantrad als CEO, is Shell begonnen met een programma dat enerzijds de technologische basis inhoudelijk moest versterken en anderzijds de status van technici diende te verhogen. Allereerst werd besloten dat het onderzoeksbudget best omhoog mocht. ‘Uit mijn mond vond iedereen dat heel ongebruikelijk klinken; ik ben immers een Nederlander, die normaliter de kosten wil verlagen. Daarnaast is een expliciete scheiding tussen het researchmanagement en de topmanagers gecreëerd. Researchmanagers moeten ervoor zorgen dat goede ideeën genoeg water en kunstmest krijgen; de minder vruchtbare projecten gooien ze eruit. Het topmanagement kijkt vervolgens of al deze mooie plannen ook zijn te financieren. Nieuw was ook de aanstelling van de Chief Technology Officer (CTO), die het overzicht over het hele researchprogramma moet bewaken en dit vergelijkt met de concurrentie.’

Om deze nadruk op techniek verder te versterken stelde Van der Veer acht chief scientists aan. ‘Ik noem ze wel de interne Nobelprijswinnaars. Ze hoeven helemaal geen topmanagementfunctie te bekleden, maar moeten een rolmodel zijn. Tegelijkertijd moeten ze aan de buitenwereld kunnen uitleggen wat het betekent om bijvoorbeeld een reservoir engineer te zijn. Deze initiatieven hebben echt een positief effect op de technologiegemeenschap binnen Shell: ze onderstrepen het belang van techniek en resulteren in een verhoging van de status van de technische mensen.’

De managementkwaliteiten zijn hierbij overigens niet uit beeld verdwenen. Een speciale academie, die in 2004 in het leven werd geroepen, moet toekomstige projectmanagers klaarstomen voor het leiden van de vaak enorme olie- en gasprojecten. ‘Eerder deze maand bezocht ik Katar (waar Shell in samenwerking met Qatar Petroleum onder meer een grote Gas to Liquids-fabriek bouwt, red.), waar nu 46 000 mensen werkzaam zijn. Over iets meer dan twee jaar zijn zij allemaal weer weg en houden tachtig mensen de fabriek draaiende. Er zijn maar weinig bedrijven die het managen van dergelijk projecten in de vingers hebben. De academie heeft een bijna militaire grondslag. Je begint als junior, vecht een paar jaar in het veld, verdient een paar strepen en keert terug naar de academie, dan ga je weer knokken in de praktijk, totdat je senior projectmanager bent. De academie levert op deze manier niet alleen goede managers af, maar zorgt tevens voor standaardisering van het projectmanagement. Ik geloof overigens niet in de functie van manager als losstaand beroep. Ikzelf ben een Shell-man en denk dat het runnen van een bijvoorbeeld een ziekenhuis mij niet zo goed zou afgaan. Praktijkervaring in je eigen industrie is essentieel.’

Kort na zijn aantreden omschreef de Financial Times Van der Veer eveneens als ‘volmaakte Shell-man’, verwijzend naar de conservatieve en op consensusgerichte bedrijfscultuur die het concern vaak krijgt toegedicht. Hoewel hij onder Shell-man iets anders verstaat (‘geel en rood van binnen en van buiten’), geeft Van der Veer aan zich nog steeds aardig in de omschrijving te kunnen vinden. ‘Boekhoudkundig ben ik zeker conservatief, ik houd van een stevige balans. Zonder gezonde balans was het met de huidige crisis nodig geweest in investeringen te hakken. Dan staan er overal van die half afgebouwde installaties, betonnen skeletten. Ik moet er niet aan denken. In essentie is conservatisme niets anders dan goed ondernemerschap.’

 

SACHALIN

Buiten Shell zelf is ook het energielandschap de laatste zes jaar ingrijpend veranderd. Na de jaren negentig, met vrije marktwerking als leidmotief, prijkt energiepolitiek en -nationalisme in onder meer Rusland, Venezuela en Brazilië weer hoog op de agenda. ‘Energienationalisme komt altijd op bij een hoge olieprijs en het ebt weer weg bij een lagere prijs. Het is een golfbeweging’, geeft Van der Veer aan.

Shell kwam in 2005 hard in aanvaring met Rusland over het Sachalin-project in Oost-Siberië, waarin de Brits-Nederlandse onderneming een meerderheidsaandeel had. Dit aandeel werd inzet van anderhalf jaar durende onderhandelingen, waarbij de Shell-topman regelmatig met de Russische president Poetin aan tafel zat. ‘Sachalin was voor Shell een hele lastige situatie. Het was destijds het grootste private project ter wereld. De onderhandelingen waren verschrikkelijk complex. Het ging om enorme bedragen en de wereldmedia zaten er voortdurend bovenop. Uiteindelijk is het project op voor Shell acceptabele wijze gestabiliseerd.’ Of zijn optreden aan de onderhandelingstafel hierbij doorslaggevend was, durft de bescheiden topman niet te zeggen. ‘Daar ga ik na mijn pensionering achter de geraniums nog wel eens over nadenken.’ Wel duidelijk is dat de openlijke politieke steun van Nederland, Groot-Brittannië, Japan en Korea, waar het olieconcern expliciet om vroeg, belangrijk was. ‘Maar wederom geldt dat het technisch kunnen van een onderneming essentieel is. Als je concessies wilt krijgen, kijken andere partijen primair naar je kunnen.’

Hoewel de onderhandelingen over Sachalin mogelijk de zwaarste opgave van zes jaar Shell-leiderschap waren, maakt Van der Veer zich niet heel veel zorgen over het oplevende energienationalisme. ‘De belangen van alle partijen zijn niet tegengesteld, maar juist complementair – dat is het mooie. Vergelijk een groot olie- of gasproject met de bouw van een huis. De grondeigenaar, een regering of nationale oliemaatschappij, wil op zijn perceel een mooi huis hebben. Shell vervult de rol van architect en neemt vaak ook een fors deel van de bouw voor rekening. Daarnaast zijn er de steigerbouwers en schilders in de vorm van servicemaatschappijen als Schlumberger en Halliburton. Soms denken Shell-mensen dat ze steigerbouwers zijn, dat gaat helemaal niet goed. Staatsbedrijven gaan soms zelf bouwen, wat meestal eveneens misgaat. Servicemaatschappijen denken soms een goede architect te zijn, dat gaat ook niet goed. Kortom, de verschillende partijen bijten elkaar niet, ze vullen elkaar juist aan.’

In deze driehoek vormen technische expertise en goed projectmanagement voor Shell de beste wapens in de strijd tegen energienationalisme. Dit geldt des te sterker in een tijd dat eenvoudig winbare olie- en gasreserves schaars raken. ‘Shell is altijd gedoemd tot moeilijk winbare olie of moeilijke gebieden, of een combinatie van beide. Technische expertise wordt daarom steeds belangrijker. Niet alleen de investeringen per vat olie gaan omhoog, ook het benodigd aantal grijze cellen per vat stijgt.’

In het verlengde ligt het vraagstuk van de energietransitie: wat na het fossiele tijdperk? Shell richt zijn pijlen hoofdzakelijk op biobrandstoffen. ‘Veel andere duurzame bronnen, zoals windenergie, zijn in de huidige economische situatie niet of nauwelijks rendabel’, geeft Van der Veer aan. Verleden jaar stapte het concern dan ook uit het consortium London Array, dat de ontwikkeling van het grootste offshorewindpark ter wereld tot doel had. ‘Dat ging over een investering van 730 miljoen euro, maar het bleek nauwelijks mogelijk hier op te verdienen. Een bedrijf is geen hobby, elk project moet renderen. En het past niet bij de werkwijze van Shell om een hele grote business te bouwen op basis van subsidies.’

Met biobrandstoffen, die tevens veel beter bij de kernactiviteiten van Shell aansluiten, gaat de oliemaatschappij wel verder. ‘Het is zaak biobrandstoffen echt duurzaam te maken. De productie ervan mag bijvoorbeeld niet leiden tot een tekort aan voedsel of water. Ook met het oog op de leercurve is onderzoek naar biobrandstoffen voor Shell veel interessanter. De ontwikkeling van een nog groter offshorewindpark levert niet significant meer kennis op dan de bouw van het park voor de kust van Egmond.’

Hoewel zijn werk als president-directeur er volgende maand op zit, blijft Van der Veer waarschijnlijk actief als non-executive director. Een ongebruikelijke stap die de aandeelhouders bij het ter perse gaan van deze uitgave nog moeten goedkeuren. In zijn nieuwe functie zal hij zich echter – het laat zich raden – bescheiden opstellen. ‘Ik ga aan het hoekje van de tafel zitten. Bij Shell proberen we alles op papier te zetten, maar dat lukt nooit volledig. Ik zal er zitten voor het institutional memory, zodat ze af en toe kunnen vragen hoe het ook alweer zat.’

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Jeroen van der Veer

LEEFTIJD

61

TITELS

drs.ir.

OPLEIDINGEN

Werktuigbouwkunde, TU Delft (1965-1971)

Economie, Erasmus Universiteit (1971-1976)

FUNCTIES

CEO Shell (2004-2009) en non-executive director Unilever (2004-heden). Daarvoor in diverse functies werkzaam bij Shell, waaronder manager raffinaderij Pernis (1986-1990), directeur Shell Nederland (1992-1995), Chief Executive Shell Chemicals USA (1995-1997).

 

 

(QUOTES)

 

‘Onze chief scientists zijn de interne Nobelprijswinnaars’

 

‘Onderzoek naar biobrandstoffen is veel interessanter dan de bouw van nog een offshorewindpark’

 

DONALD KALFF VERWERPT HET AMERIKAANSE ONDERNEMINGSMODEL ‘Europa doet het beter dan de VS’

Haarlem, 27 augustus 2007. Donald Kalff.
Haarlem, 27 augustus 2007. Donald Kalff.

60_65_INGR13_Interview

 

Het Interview

 

 

tekst erwin van den brink

 

 

  1. DONALD KALFF VERWERPT HET AMERIKAANSE ONDERNEMINGSMODEL

 

‘Europa doet het beter dan de VS’

 

Nu de Verenigde Staten te kampen hebben met economisch zwaar weer vergt het geen moed meer om kritiek te hebben op de Amerikaanse economie. Dr. Donald Kalff maakt echter al jaren korte metten met het Amerikaanse aandeelhouderskapitalisme en de managers die daarbij horen. ‘Europese bedrijven doen het even goed of zelfs beter dan Amerikaanse ondernemingen.’

 

De Amerikaanse economie is volgens dr. Donald Kalff overgewaardeerd en de resultaten van Amerikaanse bedrijven zijn geflatteerd. Daar draait het om in zijn boek Onafhankelijkheid voor Europa. Het einde van het Amerikaanse ondernemingsmodel. Kalff verdiende na zijn studie in Delft zijn sporen als manager bij Shell en als lid van de groepsraad van de KLM. Nu is hij oprichter en directeur van een klein biotechnologiebedrijf, adviseur en publicist. Hij promoveerde aan een Amerikaanse universiteit, is een redelijk gevierd spreker in het Europese lezingencircuit en zijn boek is in de VS verschenen als An Un-American Business – The Rise of the New European Enterprise. Het adjectief Un-American betekent in de VS zoiets als ondermijnend, subversief.

Gaat de opkomst van de Europese onderneming de Amerikaanse ondermijnen? ‘Topmanagers die op zijn Amerikaans puur als manager zijn opgeleid, zijn geen professionals’, verklaart Kalff. Ze doorgronden het bedrijf niet en zijn niet in staat met hun handelen economische waarde voor het bedrijf te creëren. Ze zorgen hooguit om voor wat aandeelhoudersrendement binnen hun contractduur van doorgaans een jaar of vier door het opvoeren van de winst per aandeel. Vooral in de kosten snijden, fuseren waardoor ze nog meer kunnen bezuinigen en de inkoop van eigen aandelen zijn daarbij beproefde methoden.’

Het maakt veel Amerikaanse bedrijven groot, maar dat is geen zegen of verdienste. ‘Grote ondernemingen kunnen eigenlijk niets’, stelt Kalff. ‘Ze kunnen niet of nauwelijks autonoom groeien, kosten besparen of herstructureren. Acht van de tien veranderprojecten mislukt.’ En overname van of door een ander bedrijf leidt bijna per definitie tot waardevernietiging, aldus Kalff.

Siemens, Philips, Shell, General Electric, allemaal giganten van meer dan honderd jaar oud, zijn volgens Kalff toch veel eerder uitzondering dan regel. Zeker voor Siemens en Shell geldt dat hun continuïteit mede te danken is aan een trouwe schare kleine aandeelhouders en pensioenfondsen die vertrouwen hebben in het management en de uitgezette koers en genoegen nemen met een laag dividend. Dat kan dus ook plotseling afgelopen zijn. Bij zulke bedrijven moeten geen snelle jongens van buiten de koers radicaal omgooien, want dat staat zo ongeveer gelijk aan liquidatie van de onderneming.

Geforceerde verandering van een ‘werkgemeenschap’, zoals Kalff een bedrijf ziet, leidt hoe dan ook tot vernietiging van sociaal weefsel. Kalff: ‘Waarom hoor je niemand meer over het feit dat Aad Veenman Stork als het ware per decreet transformeerde van een maakindustrie naar een industriële dienstverlener? Daarmee vernietigde hij de bestaande werkgemeenschap, het vermogen van een groep mensen om al samenwerkend iets tot stand te brengen.’ DSM lukte het wel zich te transformeren: eenmaal na 1965 van staatsmijn- naar petrochemiebedrijf en eenmaal eind jaren negentig van petrochemie- naar biochemiebedrijf. ‘Dat kost inderdaad een jaar of dertig’, bevestigt Kalff.

Dat Stork zich verzet tegen opsplitsing is begrijpelijk. ‘Schaalgrootte ziet de klant als een garantie voor continuïteit. Hoe dan ook, de divisie Luchtvaartactiviteiten maakt op eigen kracht geen schijn van kans. Het is niet eens een slecht plan van die hedgefondsen, maar gewoon ontzettend dom. Ik vind het argument van de bedrijfsleiding dat de drie bedrijfsonderdelen ten opzichte van elkaar contracyclisch zijn, nogal gekunsteld is. Dat zou wel opgaan indien het conglomeraat pakweg tien divisies zou hebben.’

 

MULTITASKEN

De makke is dat managers van de Amerikaanse school, de mba’s (master of business administration) die willen managen om het managen en het maakt niet uit wat, geleerd hebben om ‘de complexe werkelijkheid van een bedrijf te ontleden in lineaire verbanden en doelen te reduceren tot enkele simpele parameters als kwartaal- en koerswinst’. Het zijn, om Robert Musil te parafraseren ‘eendimensionale’ managers. ‘Ze sturen op een paar financiële parameters. Ze hebben geen strategie en geen visie omdat ze het bedrijf niet kennen. Ze kunnen in die zin dus eigenlijk geen leiding, richting geven en zijn bijna altijd vertrokken voordat de verwoesting die ze intern hebben aangericht aan het licht komt. Maar ze hebben wel even de kwartaalwinst opgepompt, de beurskoers omhooggejaagd en hun opties verzilverd.’

Ze zijn volgens Kalff te herkennen aan hun stokpaardje. Ze kunnen maar een verandering tegelijk teweegbrengen terwijl de manager die voor het bedrijf relevante vakinhoudelijke kennis (technisch, medisch, juridisch) heeft daardoor in staat is het bedrijf te doorgronden, er een ‘holistisch’ alomvattend mentaal beeld van heeft en daarmee meerdere elkaar onderling versterkende maatregelen tegelijk kan treffen. Hij kan snel en werktuigelijk handelen, zeg maar multitasken.

De eendimensionale managers en niet zozeer de investeringfondsen zijn volgens Kalff dus de sprinkhanen die bedrijven uitvreten. ‘Van het private equity bestaat 80 % uit zeer fatsoenlijke zakenmensen die hun geld voor langere tijd in een bedrijf stoppen om waarde te creëren, business te ontwikkelen.’ Waarde drukt hij uit in geaccumuleerde kasstroom nu en in de toekomst, uiteraard inclusief de kapitaalskosten, zeg maar het vermogen van het bedrijf om over een langere termijn geld te verdienen na gedegen ontwikkeling van een zakelijke activiteit, een product-marktcombinatie, een business, geef het een naam. Iets doen en er goed in zijn.

Daarom is Shell beter af met ingenieur Jeroen van der Veer dan met de registeraccountant Cor Hekströter en is Philips beter af met de misschien niet zo hemelbestormende ingenieur Gerard Kleisterlee dan met de luidruchtige selfmade marketingman Cor Boonstra. Scientific management veronderstelt dat de bedrijfsleiding geen enkele inhoudelijke identificatie hoeft te hebben met de bedrijfsactiviteit. Philips kan evengoed fietsen fabriceren en Shell evengoed zeevis omhoog halen. Managers zijn inderdaad menners die buiten de werkgemeenschap staan om deze aan te sturen door aan wat knoppen te draaien. ‘Je krijgt een commandostructuur waarbij een winsttarget voor de top uiteindelijk aan de basis neerslaat als een keiharde omzetdoelstelling voor de lokale vertegenwoordiger te Stadskanaal.’ Targetterreur haalt niet per se het beste in mensen naar boven.

 

INGENIEURSBUREAUS

Kalff vindt ingenieursbureaus een mooi voorbeeld van werkgemeenschappen. ‘Wat staat er op de balans van een ingenieursadviesbureau aan assets, bezit? Gebouwen? Installaties? Nee. Een kantoor huur je en de inventaris schrijf je in drie jaar af. De waarde schuilt in de werkgemeenschap, het vermogen van een groep aan elkaar gecommitteerde mensen om met inzet van hun kennis en vaardigheden samenwerkend waarde te creëren voor een klant.’

Als het om waardecreatie en innovatie gaar wil Kalff wel eens een lans breken voor een verguisde bedrijfstak: de bouwnijverheid. ‘Het is onzin dat die weinig innovatief is! In een zeer competitieve markt worden de meeste projecten beneden de gecalculeerde kostprijs aangenomen. Een aannemer moet zijn marge dus halen gedurende de uitvoering van het werk door ter plekke originele oplossingen te bedenken en efficiënter te opereren dan de calculator voor mogelijk had gehouden. Hij moet in zijn hoofd een kwalitatief mentaal model bouwen van de hele situatie op de bouwplaats: bij welk weer moet de schilder komen, wanneer de metselaar, de loodgieter.’ Na berekening van alle kosten, materiaal en manuren blijkt er dan toch een groter dan verwacht rendement te zijn. Kalff: ‘Dat noemen we multifactor productivity. Productiviteit die te danken is aan individuele ervaring, goede samenwerking, snel op elkaar ingespeeld raken. Hoe die ontstaat, is niet bekend. De bouwmanager kan die extra productiviteit naar boven halen omdat hij een holistisch beeld heeft van het gehele bouwproces. Daarin ontleent elk aspect betekenis aan de context die verschilt van project tot project.’

Daarom moet een leidinggevende gepokt en gemazeld zijn in de bedrijfsvoering, liever opgeklommen vanaf de werkvloer in plaats van binnengehaald. Dat geldt voor Van der Veer en Kleisterlee die allebei hun hele leven bij ‘hun’ bedrijf hebben gewerkt.

 

LEGER

Het alternatief voor het leiding geven aan een werkgemeenschap is dat bedrijven worden geleid als een leger. In een veldslag is iedereen behalve met het bestrijden van de vijand ook bezig met overleven binnen de eigen organisatie. Kalff: ‘Dat geldt ook voor Amerikaanse zakenpartners, zoals ik heb ervaren toen ik begin jaren negentig namens KLM onderhandelde met North West Airlines, waarvan KLM toen een aanzienlijk pakket aandelen bezat. Wederzijds vertrouwen was per definitie niet aan de orde. Elke oplossing kwam er op neer dat beide partijen er ongeveer evenveel van moesten profiteren. Vertrouwen veronderstelt dat wij voor langere tijd aan elkaar vastzitten en dat het ene moment ik wat meer profiteer van de samenwerking en het andere moment jij, maar op de lange duur halen we er allebei ongeveer evenveel uit. En niet dat we elkaar gijzelen met afgetroggelde concessies.’

In de VS zijn met name grote beursgenoteerde bedrijven hobbesiaanse samenlevingen, waar een oorlog van iedereen tegen iedereen heerst. De veel geroemde competitie bestaat niet alleen tussen concurrenten maar ook tussen zakenpartners en binnen bedrijven zelf. Waarschijnlijk hebben die bedrijven het zo vaak over teambuilding omdat ze er zo weinig van hebben. Kalff: ‘Dat gebrek aan vertrouwen leidt tot hoge transactiekosten. Amerikanen zijn enorm veel tijd en geld kwijt aan advocaten om contracten op te stellen en om geschillen uit te vechten, veel en veel meer dan in het Europese bedrijfsleven. Daar grijpt een rechter in het geval van een geschil bij het vormen van zijn oordeel niet terug op de letter van het contract, maar op de aanvankelijke intentie van het contract. Hij baseert zich op beginselen in het burgerlijk recht als ‘goed vertrouwen’ en ‘redelijkheid’, dat zijn levende begrippen. In de VS mag je alles doen dat niet expliciet in het contract is uitgesloten, ook al druist het tegen de geest van het contract in.’

 

FAMILIEBEDRIJVEN

Die voortdurende alomtegenwoordige competitie en de tucht van de markt en de beurs hebben volgens Kalff zo veel schaduwzijden dat Europa een beter ondernemingsmodel, een beter management en een beter ondernemersklimaat heeft.

Eerst het Europese ondernemingsmodel. Dat bestaat in feite uit heel veel modellen. In de VS is driekwart van de bedrijven beursgenoteerd, in Europa is driekwart dat juist niet. Het zijn bijvoorbeeld familiebedrijven (Porsche, Fiat, Heineken, Roche). Houden zo, meent Kalff. Dat zij economisch onvolwassen zijn omdat ze niet of nauwelijks vreemd vermogen hebben of niet beursgenoteerd zijn, is de mythe die investmentbanken die dik verdienen aan beursgangen en vermogensplaatsingen, in stand houden. Europa kent goddank ook andere bedrijfsvormen als coöperaties, denk aan de Rabobank en Campina/Melkunie. Uiterst succesvol.

Dan het management. Voor het creëren van economische bedrijfswaarde is het loyale middenkader en niet het nomadische topkader het belangrijkste. Kalff: ‘In mijn tijd bij Shell en later bij KLM zag ik dat waardetoevoeging uitsluitend was te danken aan het veel bekritiseerde middenkader. Hen wordt verweten dat ze tegen verandering zijn, maar mijn stelling is dat zij het bedrijf draaiend hebben gehouden terwijl het topmanagement bezig was de winst per aandeel te optimaliseren. ABN AMRO is hiervan een in het oog springend voorbeeld.’

Tenslotte de economie. De VS investeren aantoonbaar meer in R&D dan wij in Europa. Die 3 % van het (Europees) bruto binnenlands product (BBP) die we in 2001 in Lissabon hebben afgesproken, halen we in 2010 niet. Holle statistiek, aldus Kalff. ‘Het bewijst juist mijn gelijk. Wij doen het met minder geld even goed of zelfs beter, slimmer. Het aandeel van innovatieve producten als percentage van het BNP ligt in Duitsland hoger dan in de VS. Dat is een veel betere maat voor de innovatiekracht van een economie.’

Kalff stelt dat de Europese economie, Europese bedrijven, dankzij de diverse bedrijfsmodellen en meer oog voor sociaal kapitaal, het in de jaren negentig even goed hebben gedaan als de VS en de Amerikaanse bedrijven – of wellicht beter. Ze innoveren en veroveren buitenlandse markten. ‘Van de honderd grootste bedrijven ter wereld zitten er zestig in Europa.’ Het Amerikaanse statistische rookgordijn begint nu op te trekken. Kalff: ‘Van de gerapporteerde winsten in de jaren negentig moet je ongeveer 60 % aftrekken. De boekhoudkundige verwerking van optieregelingen verlaagt de winst met 30 %. Daarnaast is 15 % te danken aan de winsten die pensioenfondsen van die bedrijven maakten. Ten slotte moet je de winst met nog eens gemiddeld 15 % verlagen omdat veel grote bedrijven onvoldoende pensioenpremie hebben afgedragen. En dan heb ik het nog niet eens over alle schadeclaims wegens malversaties.’ En dan nog wat: dat de Amerikaanse arbeidsmarkt zoveel flexibeler is dan de Europese is volgens Kalff ook een mythe. Grote bedrijven hebben jarenlang personeel binnengehaald met een heel belangrijk emolument: een betaalde ziektekostenverzekering. Je zelf tegen ziektekosten verzekeren is in de VS enorm duur. De mensen die nog al eens plachten te jobhoppen, klampen zich nu met twee handen aan hun stoel vast omdat alle bedrijven dat emolument inmiddels weer hebben afgeschaft. Van baan veranderen betekent daardoor een financiële aderlating.

 

HANDICAP

Als Europa het met de handicap van zijn vele talen en jurisdicties en een nog onderontwikkelde gemeenschappelijke markt het nu al even goed doet als de VS, dan is de prestatie straks beter. ‘Europa wordt steeds meer een eenheid en niet steeds minder’, geeft Kalff aan. ‘Die ontwikkeling gaat onvermijdelijk door.’

Geen misverstand: Kalff ziet geen toekomst voor het oude Europese ‘Rijnlandse’ ondernemingsmodel waarin allerlei stakeholders, belanghebbenden, alleen een deelbelang nastreven en niet dat van het bedrijf als geheel. Dat model leidt tot een overmaat aan regelgeving. De bedrijfsvoering verzandt dan in het voortdurend afwegen van vaak strijdige belangen en veranderende eisen van steeds wisselende externe coalities. Het begint met incidenten. Dan klinkt de roep om transparantie redelijk. Er volgt nieuwe regelgeving met vele uitzonderingsbepalingen. Handhaving is cruciaal maar de bevoegdheden van toezichthouders blijken door nieuwe incidenten ontoereikend. Er volgt aanpassing van de regelgeving. Kortom, het is een kwaadaardige spiraal. Op deze manier wordt de belangrijkste maatschappelijke taak van de onderneming, het creëren van economische waarde, gefrustreerd.

Kalff stelt het constructieve kapitalisme, een op vertrouwen en samenwerking gebaseerde ‘kapitalisme met een menselijk gezicht’, als het ware tegenover het rigide, ideologische aandeelhouderskapitalisme van de Amerikaanse neoliberalen. Dat constructieve model biedt namelijk de beste basis voor de lange termijninvesteringen die nodig zijn voor innovatie en technologische vooruitgang.

www.donaldkalff.eu

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Donald Kalff

LEEFTIJD

58

TITEL

dr.

OPLEIDING

Bedrijfskunde aan de TU Delft/Erasmus Universiteit Rotterdam en gepromoveerd aan de Amerikaanse University of Pennsylvania.

FUNCTIE

Directeur van biotechnologiebedrijf Immpact, adviseur bij Roland Berger Strategy Consultants en publicist. Daarvoor werkzaam bij KLM en Shell.

BOEK

Onafhankelijkheid voor Europa. Het einde aan het Amerikaanse ondernemingsmodel (2005).

 

 

FOTO’S JORDI HUISMAN

 

 

(QUOTES)

 

‘Leidinggevenden die puur als manager zijn opgeleid, zijn geen professionals’

 

‘Grote ondernemingen kunnen eigenlijk niets’

 

‘Het is onzin dat de bouw weinig innovatief is’

 

‘Van de honderd grootste bedrijven ter wereld zitten er zestig in Europa’

 

ECKART WINTZEN WINDT ZICH OP OVER HET GEBREK AAN VISIE IN NEDERLAND ‘Nederland Distributieland ligt achter ons’ (2005)

 

 

eckartwintzen3
(Foto’s destijds beschikbaar gesteld door Eckart Wintzen.)

 

 

 

INGR14_15_p48_51_Interview

INGR14_15_p48_51_Interview

Het Interview

 

ECKART WINTZEN WINDT ZICH OP OVER HET GEBREK AAN VISIE IN NEDERLAND

 

‘Nederland Distributieland ligt achter ons’

 

‘Mijn kritiek is dat we dingen die gedoemd zijn te verdwijnen, instandhouden en er heel lang geld achteraan gooien.’ Eckart Wintzen, ‘chef chaos’ van management- en investeringsbedrijf Ex’tent, noemt de scheepsbouw, de textiel- en schoenenindustrie als voorbeeld en voorziet hetzelfde met ‘Nederland Distributieland’. ‘We komen juichend terug uit Lissabon met de kreet ‘Nederland Innovatieland’, maar we doen niets.’

 

Volgens Eckart Wintzen ben ik een mannetje dat alleen in zijn auto op weg is naar een ander mannetje – Wintzen in dit geval. En al die mannetjes verstoppen onze wegen. Zinloze mobiliteit waar alleen de autobranche en de olie-industrie beter van worden. Wat hem betreft gaat het gesprek over zijn videofoon. Niet dat hij een hekel heeft aan persoonlijk contact. Integendeel. Oogcontact daar gaat het om. Het euvel van de meeste beeldtelefoons is dat ze geen oogcontact hebben.

In zijn werkkamer staat op zijn bureau de Eye Catcher, Wintzens beeldtelefoon. Hij nodigt me uit er achter plaats te nemen en loopt naar een ander vertrek. Even later verschijnt hij op het scherm. Kennelijk valt het gezichtspunt van de camera die mij opneemt samen met de plek op het beeldscherm waar zich de ogen bevinden van mijn gesprekspartner en vice versa, zodat wij elkaar recht in de ogen kijken en niet op die autistische manier langs elkaar heen, wat eigen is aan normale videoconferencing. Dat soort spullen vindt Wintzen techneutentroep: technisch dik in orde, maar in het gebruik waardeloos.

Wintzen: ‘Het gebrek aan belangstelling voor ingenieursopleidingen heeft daar mee te maken. De ingenieur moet eens van zijn stoel – zijn pot – worden gerukt en ophouden om monomaan in stroompjes en mechanische dingen te denken en dingen maken waar de wereld écht behoefte aan heeft. De link naar de gammawereld ontbreekt, opleidingen zijn veel te puur technisch. Bètaprofessoren zijn over het algemeen ontzettende duffe rukkers – een enkele prachtige uitzondering daargelaten, die vaak juist van de oude stempel is. Docenten missen doorgaans de link naar de praktijk. Wij hebben in de Verenigde Staten ons College for Digital Arts. Daar mogen alleen mensen doceren die ook in het bedrijfsleven werken.’

‘De pr voor exacte studies is door de bank genomen trouwens om te huilen.’ Wintzen duikt in een kast en komt tevoorschijn met een boekje van NWO over voorbeeldige bèta’s. Portretten van kennelijke rolmodellen op een achtergrond van ruitjespapier. ‘Ruitjespapier! Ten hemelschreiend, de knulligheid ten top. Je moet de Adam Curry’s van deze wereld nemen – niet dat ik dat de absolute top vind, maar kids wel. Een geslaagde technicus is iemand in een blitse auto die in de grachtengordel werkt met zijn benen op tafel – zoiets.’

De mensen van Tomtom-routenavigatie, opper ik. ‘Ja natuurlijk! Die doen het fantastisch. Die zijn voorbij het pure informaticadenken gegaan. Tomtom is de eerste die zich heeft verdiept in hoe iemand achter het stuur denkt. Echt: klik en het werkt.’

 

CELLEN

De aanleiding voor dit gesprek is innovatie en daarvan is zowel Wintzens oogvriendelijke videoconferencing-apparaat als Tomtom een mooi voorbeeld. Van de afdeling Bedrijfskunde van KIVI Niria ontving de milieubewuste ondernemer enige tijd terug de Bedrijfskunde Achievement Award 2005 voor zijn cellenorganisatie. Ook dat was innovatie. En dat heeft hem geen windeieren gelegd.

Wintzen richtte in 1973 het Nederlandse datacommunicatiedochterbedrijf op van General Telephone. Drie jaar later nam hij dit zieltogende bedrijfje over voor tien gulden en noemde het Bureau voor Systeem Ontwikkeling. BSO werd een toonaangevend IT-bedrijf met 6000 werknemers. Om te voorkomen dat een bureaucratie nieuwe ideeën zou verstikken, voerde Wintzen de cellenstructuur in. Die is erop gericht een organisatie flexibel en slagvaardig te houden, ondanks grote omvang. Vestigingen mochten niet groter worden dan 65 medewerkers. Als dat gebeurde dan trad celdeling op en werd een nieuwe cel gecreëerd. De cellen waren zelfstandige profitcentra met een grote vrijheidsgraad, niet gedomineerd door duffe stafdiensten en dus enorm vitaal. Wel was er een duidelijke missie met daaraan gekoppeld enkele strikte standaards. BSO heeft met deze organisatievorm vele navolgers gekregen.

 

DISTRIBUTIELAND

In 1996 fuseerde BSO/Origin, zoals het bedrijf inmiddels heette, met de automatiseringsafdeling van Philips. Wintzen nam afscheid en begon het management- en investeringsbedrijf Ex’tent, dat Ben & Jerry’s ijs op de Nederlandse markt zette, onder meer deelneemt in Green Wheels en Multatuli Travel en een mediaschool in San Francisco oprichtte.

Daar zitten we nu, bij Ex’tent. En hebben het over mannetjes in auto’s onderweg naar andere mannetjes. Wat hem betreft het voorbeeld van stagnerende innovatie in Nederland, een symbool voor het gebrek aan visie, want al die mannetjes willen nog meer autowegen.

Wintzen ergert zich aan het idee-fixe dat Nederland draait op transport en mobiliteit. ‘Dat idee van Nederland Distributieland ligt achter ons. Nu is het credo dat we een kenniseconomie moeten zijn. Het komt mij dan een beetje merkwaardig voor dat de overheid 85 miljard harde euro’s reserveert voor rails en wegen en overweegt om eventueel 250 miljoen te stoppen in een garantiefonds voor aanleg van breedbandverbindingen, dat is 0,003 %!’

Dat de overheid het laat afweten is al erg genoeg. De woningbouwcorporaties barsten van het geld en willen wel, maar mogen hun reserves dan weer niet van diezelfde overheid aan breedbandaansluitingen besteden omdat dit geen ‘volkshuisvesting’ is. ‘Daar zakt toch echt je broek van af! Wat nou kenniseconomie?’

‘Mijn kritiek is dat we dingen die gedoemd zijn te verdwijnen, instandhouden en er heel lang geld achteraan blijven gooien. Kijk, de overheid moet weten waar we staan in de wereld. We hebben na de oorlog geroepen: herindustrialisatie. Scheepsbouw, textiel, schoenen. Toen kwam er een moment waarop goedkope arbeidskrachten van China, Korea en Japan een bedreiging werden voor industrieën die internationaal zijn en scheepsbouw was er daar een van. Als een arbeider hier bij wijze van spreken 15 gulden per uur kostte en in Korea 75 cent, dan moet je onder ogen zien dat dit niet meer onze industrie is. Dan moet je dat niet krampachtig overeind proberen te houden. Dat is een totaal gebrek aan visie.’

‘De wereld verandert continu en de veranderingen verlopen schoksgewijs. Philips is wél met de technologie meegegroeid. Zij hebben op tijd oude activiteiten die niet meer in Nederland thuishoren, afgestoten naar het buitenland: gloeilampen, beeldbuizen. Ondanks alle mogelijke kritiek op dit bedrijf vind ik dat ze fantastisch door deze wereldtransformaties zijn heen gekomen. Dat is voor Philips, dat een puur technologiebedrijf is, moeilijker dan voor Shell.’

 

ROTTERDAM

‘We zijn ons gaan blindstaren op het transportconcept. Maar als je helemaal niet meer met je vingers aan de goederen zélf mag zitten – wat het geval is als ze in containers worden vervoerd – wordt de toegevoegde waarde van de transportbusiness wel érg klein. Van oudsher ondergingen goederen en stukgoed allerlei waardetoevoegende bewerkingen. Als je alleen maar dozen heen en weer sleept dan moet je vervoersvolume zo groot zijn dat je heel Nederland moet asfalteren, terwijl je er dan toch weinig banen aan overhoudt. De Rotterdamse haven dankt zijn voorsprong aan zijn geografische ligging, maar dat wordt in een globaliserende wereld, waar overslag het motto is, een steeds minder belangrijke concurrentiefactor en dus zul je die haven op andere manieren interessanter moeten maken. Sneller en meer op service gericht. Daar speelt ICT een belangrijke rol in: met een breedbandnetwerk, al dan niet draadloos, is in een haven veel mogelijk.’

‘Nu zijn we eindelijk over ons ‘Nederland- Distributielandcomplex’ heen en komen we juichend terug uit Lissabon met de kreet ‘Nederland Innovatieland’. Maar we doen niets.’

Waar de overheid zich nu juist wél mee moet bemoeien is de communicatie-infrastructuur omdat die voorwaardenscheppend is. ‘Als we serieus werk willen maken van innovatie moet de volgende generatie apparatuur beschikken over een veel grotere bandbreedte. Die komt er overigens wel, dat is zeker. Dus als je mee wilt doen met iets dat in de toekomst plaatsheeft, dan moet je zorgen dat we nu meer bandbreedte krijgen. Zoals je in de jaren zestig kon zien dat laaggekwalificeerde arbeid weglekte naar Azië, zo kun je nu voorzien dat breedband nieuwe hooggekwalificeerde arbeid zal aantrekken. Je kunt dus voorzien dat het verschijnsel bandbreedtetoename heel veel nieuwe ontwikkelingen gaat geven, een wereld van nieuwe mogelijkheden openbreekt.’

‘Daarom heb ik al in 1996 voorgesteld heel Nederland te verglazen. Hadden we dat gedaan dan zouden we nu een buitengewoon interessant vestigingsland in West-Europa zijn geweest, want geen van de ons omringende landen heeft dit al. Nu lopen we met wat geluk gelijk op met andere landen. Tussen glas en koper zit een factor tienduizend tot een miljoen capaciteitsverschil. Vergeet ADSL, dat is maar, pseudobreedband. We kunnen de echte breedband-boot nog steeds halen. Nederland is een dichtbevolkt land en we zouden het dus snel voor elkaar kunnen krijgen, zeker in stedelijke gebieden. Dan ontstaan er initiatieven waar we ons nog geen voorstelling van kunnen maken, maar dat is het interessante van de toekomst. Had jij tien jaar geleden een idee van wat je nu doet met je mobieltje?’

Toch zijn de toenemende gebruiksmogelijkheden van mobiele telefonie volgens Wintzen slechts een extrapolatie van wat er al was. ‘Breedband maakt zoveel méér mogelijk. Dat is niet meer alleen extrapolatie, maar ook innovatie. Innovatie is iets écht nieuws brengen.’

 

OMROEPBESTEL

Neem nou de hele discussie over de hervorming van het omroepbestel. ‘Wat ze in Hilversum en Den Haag verstaan onder uitzenden met een zendmachtiging, de zogenoemde allocutie, is als het ware het volk vanaf de kansel toespreken. Dat is toch niet meer van deze tijd? In onze tijd gaat het om communicatie, samenspraak of dialoog. Dus niet dat oude eenrichtingverkeer, niet passief luisteren en kijken, maar interactief communiceren.’

Vroeger waren grote vermogens en kostbare installaties nodig om radio en televisie te maken. Om te voorkomen dat de krappe ether een zootje werd, regelde de overheid wie wanneer mocht uitzenden en dus ook wat mocht worden uitgezonden. Technisch gezien kan nu iedereen met een pc-tje iemand anders waar in de wereld audiovisueel bereiken zonder dat de overheid daar enige greep op heeft. ‘Als we allemaal over breedband beschikken, is die informatie ook nog eens van bioscoop- en hifi-kwaliteit, waarbij de tv in het niet zinkt. Dat is een heel andere wereld. Het omroepbestel gaat dus sowieso op zijn kop. Dus dat plan van staatssecretaris Medy van der Laan is weer zo’n Haags achterhoedegevecht om een oud bestel overeind te houden. Trouwens, ook het copyrightbestel gaat eraan. Straks kan ik met een druk op de knop een kopie van topkwaliteit van een speelfilm maken. En dan zou ik opeens crimineel zijn in mijn eigen huiskamer? Dat voelt niet goed, dus daar zullen andere regelingen voor moeten komen. Daarom zou het zo interessant zijn geweest als we in Nederland nu al breedband hadden.’

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Eckart J. Wintzen

LEEFTIJD

66

OPLEIDING

Wis- en natuurkunde in Leiden (niet voltooid)

FUNCTIE

Assistent wetenschappelijke toepassingen Philips Computer Industries (1965); projectleider Europees Ruimteonderzoek (ESA) (1967); directeur Computer Enterprises AG (1970); directeur GTE Information Systems Nederland (1973); oprichter/president-directeur BSO (1976); oprichter/’hoofd chaos’ Ex’tent (1996)

 

 

(QUOTES)

 

‘De pr voor exacte studies is om te huilen’

 

‘Philips is fantastisch door de wereldtansformaties heengekomen’

 

‘Vergeet ADSL, dat is pseudobreedband’

 

Interview ir. Jan Dekker, president KIVI (DI, 12/13, 2005, 1 juli)

 

jan dekker

 

INGR12_13_p88_89_Beleid

INGR12_13_p88_89_Beleid

 

KIVINIRIA investeert € 400.000 in ledengroei en naamsbekendheid

 

Niet anders maar beter

 

Na de fusie tussen de twee ingenieursverenigingen KIVI en NIRIA is nu het moment aangebroken om de jarenlange geleidelijke afname van het aantal leden een definitief halt toe te roepen. KIVINIRIA investeert € 400 000 in een actieplan dat onder meer de komende twee jaar 10 000 nieuwe leden moet opleveren.

 

Erwin van den Brink

 

Het speelt KIVINIRIA al lang parten dat veel jongeren techniek niet ‘cool’ vinden en dat we in het algemeen minder warm lopen voor een verenigingslidmaatschap dan vroeger. Veel oud-leden (opzeggers) zien het verbeteren van het imago van techniek als een van de belangrijkste opdrachten van KIVINIRIA en zij zijn gemakkelijk over te halen om opnieuw lid te worden, blijkt uit onderzoek

De enige ‘media-ingenieur’ die ooit op televisie expliciet als ingenieur werd neergezet was ‘de ingenieur’ uit de televisieserie Ja zuster, nee zuster die gehuld in een stofjas in de kelder dingen deed die af en toe leidden tot heftige explosies. Een aardige, verstrooide man maar geen rolmodel zoals de vele doktoren en advocaten op teevee. Toch was dat imago ooit anders. Gedurende de industrialisatie van Nederland, die begon rond pakweg 1850 en rond 1970 over zijn hoogtepunt heen was, veroverde de ingenieur een plaats in het rijtje notabelen: burgemeester, notaris, dokter, hoofdonderwijzer.

Maar die notabelen bestaan niet meer en dat de ingenieur waarschijnlijk méér aan status heeft ingeboet dan die anderen heeft vermoedelijk te maken met verdwijnen van veel industrie sinds 1970 en de groei van de dienstverlening sindsdien. Dat die inmiddels even doordrenkt is van technologie, en dus van ingenieurs, ontgaat veel mensen.

Sindsdien kregen we te maken met clubs zoals Amnesty International, Greenpeace, Artsen zonder Grenzen. Vergeleken daarmee loopt het koninklijk instituut niet over van publicitaire onbesuisdheid. Je hebt helemaal aan de andere kant van het spectrum ook nog de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, ook zo’n nette club en nóg ouder dan KIVINIRIA (1777) maar ook nóg minder bekend. Het aantal leden van KIVINIRIA liep tussen 1994 en nu terug van ongeveer 50.000 naar iets meer dan 30.000 nu. Er zijn in Nederland zeker zo’n 300.000 ingenieurs dus zeker 90% van de Nederlandse ingenieurs is geen lid hoewel uit een onlangs gehouden enquête blijkt dat de meeste van deze niet-leden KIVINIRIA (dan wel KIVI en/of NIRIA) wel van naam kennen. Van de jonge tu-ingenieurs (ir.’s) kent 70% KIVINIRIA en van de jonge hbo-ingenieurs (ing.’s) kent 50% de vereniging. Bij ‘oudere’ ingenieurs is dat zelfs 100%.

Voila: hoe maken we die lid? Het vergroten van de participatiegraad van 10% naar 20% moet mogelijk zijn, meent Jan Dekker, de voorzitter van KIVINIRIA. Allereerst was er natuurlijk de fusie tussen het KIVI – het Koninklijk Instituut van Ingenieurs – en de Nederlandse Ingenieursvereniging NIRIA respectievelijk de vereniging van de aan de technische universiteiten opgeleide ir.’s en de vereniging van de in het technisch hoger beroepsonderwijs opgeleide ing.’s. Die fusie, aldus Dekker, is boven verwachting soepel gelopen: ‘Het verschijnsel dat je twee ‘bloedgroepen’ houdt is bij ons niet aan de orde geweest’. Dat helpt behoorlijk als je de nieuwe club wilt opstoten in de vaart der volkeren.

Dekker: ‘Daardoor hebben we in een jaar veel kunnen doen.’ Voor hem op tafel ligt het Actieplan 2005-2007. Hier staat in: wie doet wat, wanneer en hoe en wat levert het op. Onder meer: 10.000 nieuwe leden tussen nu en ultimo 2006 en terugdringing van het aantal opzeggers in die periode naar 4200, dus netto 5800 nieuwe leden. De vereniging investeert € 400.000 van haar eigen vermogen in het actieplan. ‘We houden op met praten.’ Uit de mond van iemand die eerder als bestuursvoorzitter de grootste onderzoeksinstelling van Nederland, TNO, reorganiseerde klinkt dat niet vreemd. Maar een vereniging waarin niet meer gepraat wordt? Dat behoeft enige toelichting. Dekker: ‘Nou ja, veel bleef steken in briljante gedachten. Het gaat er om dat je het daarover een keer met elkaar eens wordt en het dan ook daadwerkelijk gaat doen. De uitvoering van onze briljante gedachten werd echter vaak voortijdig doorkruist door zo mogelijk nóg briljantere gedachten.’ Overigens is de afgelopen driekwart jaar voor iedereen volop gelegenheid geweest om mee te praten over het plan. Honderden leden hebben er een bijdrage aan geleverd. Dekker: ‘Maar als je nu komt met een leuk idee, zeggen we: prima maar over drie jaar is je eerstvolgende kans. Overigens kijken we natuurlijk wel degelijk hoe de geplande acties uitpakken en of tussentijds bijstelling nodig is.’

Die superbriljante ideeën, daar gaat het trouwens niet eens zozeer om want uit een recente enquête onder oud-leden blijkt dat de meeste van KIVINIRIA datgene verwachten dat de vereniging nu al doet. Aan persoonlijke zakelijke dienstverlening is beduidend minder behoefte. Het gaat de meeste om de mogelijkheid te kunnen netwerken en om algemene belangenbehartiging en de zichtbaarheid van de vereniging. Dekker: ‘We merken ook dat het weinig moeite kost om oud-leden weer te bewegen lid te worden.’ Waarom hebben ze dan opgezegd? Dekker: ‘Omdat we op een gegeven moment geleidelijk uit beeld verdwijnen.’ Een groot deel van de oplossing zit dus een beter ‘customer relations management’ het onderhouden van de band met ieder lid, intensievere communicatie. ‘Een keertje een brief sturen is niet voldoende.’ Wat betreft studenten: hier haakt een groot deel af op het moment dat ze de volle contributie moeten gaan betalen. ‘Daar valt iets aan te doen door slimmer met contributietarief om te gaan.’ De afgelopen tijd zijn via dr. Frans Leijnse (ex-voorzitter van de HBO-raad en tegenwoordig lector aan de Hogeschool Utrecht en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam) de contacten met het technisch hoger beroepsonderwijs vernieuwd waardoor de vereniging nu voor het eerst sinds lange tijd weer beschikt over alle adressen van de 5000 dit jaar in het hbo afgestudeerde ingenieurs.

Het actieplan moet er voor zorgen dat die nieuwe leden hun club ook vaker zien langskomen op radio, televisie en in de kranten en tijdschriften. Zoals de aanhef boven het actieplan zegt, moet KIVINIRIA zo de spil worden waar het om draait als het in Nederland gaat over techniek. In een televisiespotje van Nationale Nederlanden zegt een allochtone schoonvader-in-spe tegen zijn ongewenste Nederlandse schoonzoon: ‘Je bent dus geen arts, geen advocaat, nee je bent zelfs geen ingenieur!’ Dat suggereert dat

 

 

ingenieur worden een negatieve keuze is. Wie wel eens een echte ingenieur spreekt weet dat het tegendeel het geval is. Voor het bestrijden van dergelijke in de mediawereld rondzingende vooroordelen hebben we KIVINIRIA .

 

 

 

 

 

 

UT begint in 1999 met combinatie major- en minorstudie – Studenten in Twente krijgen ‘paradigmashift’ (1998, nr. 20)

Frans-van-Vught
Frans van Vught, 2015, foto via http://delacourcommunications.com/

IMG_0139

 

1998 20

DE NOODZAAK TOT VERBREDING VAN DE OPLEIDING IS HET MEEST ACUUT BIJ TECHNISCHE STUDIES + EEN ‘BREDE’ INGENIEUR IS IETS ANDERS DAN EEN INGENIEUR DIE VEEL VERSCHILLENDE VAKKEN HEEFT GEVOLGD

 

UT begint in 1999 met combinatie major- en minorstudie

 

Studenten in Twente

krijgen ‘paradigmashift’

 

Wie zich nu aanmeldt voor een studie in Twente zal tijdens zijn opleiding een half jaar lang worden ‘ondergedompeld’ in een discipline buiten het eigen vakgebied. Rector magnificus prof.dr. Frans van Vugt van de UT: ‘Als ingenieurs kennismaken met het denken buiten het technische domein is hun positie op de arbeidsmarkt beter.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.

 

Een ‘paradigmashift’, zo noemt rector magnificus prof.dr. Frans van Vught van de Universiteit Twente het moment waarop zijn studenten straks in hun derde studiejaar aan hun minor beginnen. ‘Zij krijgen verbreding door een half jaar lang onderdompeling in een geheel ander vakgebied dan de gekozen studierichting, een vakgebied dat zich kenmerkt door een andere wetenschappelijke traditie.’

Met ingang van het cursusjaar 1999/2000 zullen alle nieuwe studenten in Twente met het major/minor-systeem te maken krijgen. De ‘onderdompeling in het andere vakgebied’ moet in het geval van de technische studies ingenieurs opleveren die begrijpen waarom een niet-technisch opgeleide academicus een probleem soms anders benadert. Wellicht is het ook erg nuttig als alfa’s inzicht krijgen in de manier waarop technici een probleem aanpakken, maar volgens drs. W. van Velzen, directeur Wetenschappelijk Onderwijs van het ministerie van OC&W, ‘is de noodzaak tot verbreding van de opleiding het meest acuut bij de technische en bètastudies.’ Van Velzen zei dat tijdens het symposium, waarmee de Twentse universiteit onlangs het major-minor-model ten doop hield.

Een voorbeeld: iemand kiest de opleiding Chemische Technologie met in het derde jaar bijvoorbeeld de major Biomedische Technologie en de minor Medische Communicatie. De student kan echter ook kiezen voor Procestechnologie met als minor Financiële Planning. Van Vught onderstreept het belang van het tijdelijk (de minor duurt een half jaar en levert 21 studiepunten op) switchen van het technische naar het niet-technische domein: ‘Daarmee ondervang je het bestaande bezwaar van werkgevers.’

 

Geïsoleerd

Drs. J. Blankert, voorzitter van VNO-NCW, beaamt dat ‘het beantwoordt aan de wens van het bedrijfsleven om technici op te leiden die niet met twee linkerhanden staan als het gaat om bedrijfskundige en sociale aspecten.’ Volgens prof.dr.ir. Anthonie Meijers, die de KIvI-leerstoel Filosofie van Techniek en Cultuur in Delft bezet, moet het model er echter niet toe leiden dat de minor ten koste gaat van het bestaande onderwijs onder de noemer Wetenschap & Maatschappij in de technische studies en al helemaal niet ten koste van de techniek zelf. Bovendien, meent Meijers, is alleen sprake van een verbreding als de minor geen geïsoleerd stuk kennis blijft. ‘Een breed opgeleide ingenieur is iets anders dan een ingenieur die veel verschillende vakken heeft gevolgd. Het leren integreren van veelsoortige kennis in een ontwerp moet het hart van de ingenieursopleiding vormen.’

Van Vught: ‘Aan de eindtermen verandert ook geen syllabe. De ruimte voor de minor vinden we door de slack uit het curriculum te halen.’ Die tijd is bijvoorbeeld te winnen dankzij tele-leren, waarbij het onderwijs onafhankelijk wordt van een vaste tijd en plaats. Van Vught: ‘Wat wij willen met tele-leren is dat een student een paar keer per dag contact heeft met een docent. Dan krijg je onderwijs dat veel individueler is en meer op maat is gesneden dan het reguliere onderwijs. We krijgen individueel onderwijs met collectieve leermomenten. Daardoor ontstaat een grotere leereffectiviteit. Je krijgt verschillen in snelheid tussen studenten. Snelle studenten kunnen een bepaald cursusdeel nog een keer doen, maar dan met extra informatie.’ Het tele-leren kan op allerlei manieren; van het uitwisselen van e-mail tot videoconferencing.

De verbreding is volgens Van Vught nodig omdat het overgrote deel van de studenten later niet als wetenschapsbeoefenaar aan de slag gaat. ‘Naarmate het hoger onderwijs meer het karakter krijgt van een voorziening voor zeer velen, neemt dit aandeel toe.’ Universiteiten moeten studenten dus voorbereiden op deelname aan het ‘niet-wetenschappelijke’ arbeidsproces, aldus de rector magnificus. ‘Als je een keer in je studie hebt geleerd met een totaal ander conceptueel kader om te gaan, dan zit het leren hoe je iets anders moet leren in je leerroutine en dan is je positie op de arbeidsmarkt beter.’

Om aan de behoefte te kunnen voldoen gaat Twente de komende jaren ‘bijrichtingen’ ontwikkelen samen met buitenlandse universiteiten. Er moeten zo’n vijftig minors komen. Om te weten welke major-minor-combinaties op enig moment het best liggen in de arbeidsmarkt komt er aan de universiteit een panel met adviseurs uit het bedrijfsleven. De universiteit heeft hierover afspraken gemaakt met de werkgeversorganisatie VNO-NCW.

 

Flexibele propedeuse

Daarnaast voert de universiteit als onderdeel van het major/minor-systeem met ingang van het komende collegejaar ook de flexibele propedeuse in die angst onder instromende vwo’ers moet wegnemen dat zij op een eenmaal ingeslagen weg niet kunnen terugkeren. De studenten mogen voortaan aan het begin van dit basisprogramma, tot aan het einde van het eerste trimester, overstappen naar een andere opleiding zonder dat dit studiepunten kost. Hooguit ontstaat er wat studievertraging doordat eventueel gemiste basiskennis moet worden aangevuld.

Maar ook op een later moment in de studie is flexibiliteit ingebouwd. Straks mag de student ook een afstudeerrichting of major kiezen die buiten de gekozen opleiding ligt. De voorwaarde is wel dat die afstudeerrichting tot een verwante opleiding hoort. Van Vught: ‘Als onderling verwant beschouwen wij dan alle technische opleidingen zoals ook de niet-technische opleidingen verwant zijn.’

De vraag die bij dit alles rijst, is of de universiteit zich op deze manier niet laat leiden door de luimen van de markt. Van Vught gaat er prat op dat zijn universiteit door studenten als de beste is uitverkoren in een groot landelijk onderzoek van het NIPO in opdracht van het opinieweekblad Elsevier. Topambtenaar Van Velzen: ‘Een eigentijds invulling van academische vorming kan ook gelegen zijn in een krachtiger oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het is onzin dat dit – zoals sommigen beweren – de universiteit uitlevert aan de commercie.’ Hij signaleert daarnaast dat landelijk gezien meer variëteit ontstaat tussen universiteiten. De ene universiteit zal meer de nadruk leggen op onderzoek dan de andere. Twente (‘de Ondernemende Universiteit’) profileert zich sinds jaar en dag als een academische omgeving waar jongeren ook een ondernemende attitude wordt bijgebracht.

 

Bachelor

Van Velzen pleit voor de landelijke invoering van een kandidaatsexamen na drie jaar. Met een ‘kandidaats’ op zak zou een student dan aan een andere universiteit zijn studie kunnen vervolgen. ‘Studenten die zich willen voorbereiden op promotieonderzoek kunnen dan voor een universiteit kiezen waar het desbetreffende onderzoek goed aangeschreven staat.’ Het gaat er dan wel om het kandidaatsexamen op alle universiteiten op hetzelfde moment te laten plaatshebben zodat overstappen met een deeldiploma daadwerkelijk mogelijk wordt.

Al met al gaat het in universitair Nederland de Angelsaksische kant op. In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten bestaat immers het bachelor-mastermodel waarbij de bachelor-graad vergelijkbaar is met het geopperde ‘kandidaats’. De trend breidt zich momenteel als een olievlek over Europa uit. Volgens Van Velzen past de driejarige basisopleiding van de UT goed in deze ontwikkeling. Voor technische studies (vijf jaar) is de basisopleiding in Twente inderdaad drie jaar, voor andere (vierjarige) studies echter twee jaar.

 

 

(FOTO)

 

Prof.dr. Frans van Vugt: ‘Aan de eindtermen verandert geen syllabe.’

 

 

Roel Pieper

 

Schermafbeelding 2016-01-21 om 09.34.01 Schermafbeelding 2016-01-21 om 09.33.31

 

 

1998 16 20-23 interv Roel Pieper Philips

 

INTERVIEW

 

MENSEN GAAN STEEDS LANGER WERKEN + IN DE VS KIEZEN NOG STEEDS VEEL SCHOLIEREN VOOR EEN TECHNISCHE STUDIE + MISSCHIEN WORDT DE ARBEIDSPLAATS WEL EEN PARADOX

 

Philips-topman ir. Roel Pieper:

 

‘Daag grote

bedrijven uit’

 

Tijdens de digitale revolutie raakt de samenleving op drift, een storm die Nederland niet ongemoeid zal laten. Deze waarschuwende woorden zijn van Philips-topman ir. Roel Pieper die op 12 september tijdens de KIvI-dies de Scheperslezing hield. ‘Degenen die de Information Age, de digitale economie, goed begrijpen en gevoel hebben voor de bedrijfskundige en sociale dimensies, zullen deze ontwikkeling gaan leiden.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.

 

De eerste vraag die bedrijven zichzelf dienen te stellen luidt niet ‘met wie moet ik concurreren’, maar ‘met wie moet ik samenwerken’. Volgens ir. Roel Pieper, vice-president bij Philips voor technologie, planning en strategie, kun je vaak het beste met een concurrent gaan samenwerken. Competition en coöperation versmelten tot coöpetition.

Een andere paradox van de digitale revolutie is dat een bedrijf marktaandeel verwerft door technologie weg te geven. Dat is niet erg als je niet het hebben van technologie maar het ontwikkelen ervan beschouwt als je core competence. Door technologie weg te geven creëer je, aldus Pieper, toekomstige markt. ‘Later verdien je dat terug.’ Een bedrijf kan zo bijvoorbeeld een nieuwe technische standaard vestigen in de telecommunicatie. Dat bedrijf heeft dan het first mover advantage. Wat dit voordeel inhoudt, wordt pas echt duidelijk als je het niet hebt.’

‘De first mover bepaalt het tempo van alle verdere ontwikkelingen, marktleiders definiëren de structuur voor andere spelers.’ Alle anderen moeten achter de feiten aanrennen, zij dienen hun ‘blokjes’ volgens Pieper passend te maken voor ‘het legosysteem’ van de first mover.

 

Twinning Team

Bestaande schema’s gaan aan diggelen in de wereld van Roel Pieper, de wereld van de in Silicon Valley ontsproten digitale revolutie, the Information Age. Grote ondernemingen moeten het ontstaan van kleine bedrijven in hun nabijheid aanmoedigen, ook al zijn het concurrenten. ‘Want grote bedrijven moeten uitgedaagd worden.’ Zo’n klein bedrijf wordt misschien wel opgericht door een ex-werknemer van de multinational, die zijn idee anders niet kan ontwikkelen. Spin out noemt Pieper dat. Vandaar dat een van zijn eerste daden bij zijn terugkomst naar Nederland was het opzetten van een programma, ondersteund door het ministerie van EZ, om jonge ICT’ers met een ondernemingsplan te helpen aan durfkapitaal en kennis van ervaren ICT’ers: het Twinning Team-concept.

Goede ideeën moeten snel worden uitgevoerd, want de digitale revolutie verkort de levensduur van een product van jaren tot maanden. ‘Time management wordt een kunst op zichzelf. Voor beursanalisten is het een graadmeter voor hoe goed een bedrijf in een netwerk van bedrijven meehelpt synergie te bereiken.’ Synergie, samenwerking, want echte kernbevoegdheden bereik je alleen door alles waar je niet het beste in bent uit te besteden aan anderen die in iets anders weer het beste zijn, waarna door die competenties te combineren meerwaarde ontstaat. Kennis en informatie zullen traditionele activa op de balans verdringen.

‘Bij dat alles is de beurs de keiharde test voor de werkelijke waarde, de representatie van de concurrentiekracht in de markt.’ Hij houdt ons het Amerikaanse voorbeeld voor van hoe bedrijven zullen moeten concurreren op de wereldmarkt, terwijl Europa de laatste tien, vijftien jaar Azië en met name Japan als lichtend voorbeeld nam hoe concurrentie op wereldschaal in elkaar steekt. Maar als Pieper tien jaar in Japan had gezeten in plaats van in de VS, hoe had zijn verhaal dan geklonken?

‘Japan concurreert vooral via de auto-industrie, dat is niet de bedrijfstak waar ik in werk. Er is natuurlijk een heel sterke correlatie tussen mijn verhaal en het feit dat ik in de ICT, informatie- en communicatietechnologie, werk. Als ik in de auto-industrie had gezeten, was waarschijnlijk een heleboel van de innovatie, de veranderingen, de manier van zakendoen, productie en de manier van ontwikkelen zoals ik die zie, meer Japans, en een beetje Duits, dan Amerikaans geweest. Maar in mijn vakgebied hebben de belangrijkste ontwikkelingen plaatsgehad in Amerika en veel minder in Azië of de rest van de wereld. In de laatste tien jaar heeft Europa, nadat het een tijdje redelijk heeft meegedraaid, in de ICT-wereld ongelooflijk veel terrein verloren. Er is bijna niets meer over. Natuurlijk zijn er nog Nokia en Ericsson en ook Philips doet op een aantal gebieden goed mee, maar het beeld in het hele ICT-landschap is natuurlijk volledig Amerikaans geworden. En omdat ICT mijn vak is, ben ik daar heengegaan waar de markt het belangrijkste is.’

 

Sociale patronen

Dus uw analyse van hoe concurrentie verandert is bepaald door de bedrijfstak waar u in werkt…?

‘Door de bedrijfstak maar ook door de effecten die deze bedrijfstak heeft op de rest van de samenleving. ICT is enorm ingrijpend voor bestaande bedrijfsprocessen, sociale patronen en de individuele manieren van werken.‘

 

Waarom speelt Amerika nu juist een leidende op ICT-gebied en niet Engeland, waar tijdens en kort na de oorlog ook veel (militaire) research in de elektronica werd gedaan?

‘En waarom niet in de Bell Laboratories bij New York – toen het centrum van innovatie in Amerika op het gebied van transistoren – maar waarom juist in Silicon Valley, Californië. Dat heeft te maken met het toevallig bij elkaar komen van universitaire kennis, geld en mensen op een juiste manier op de juiste tijd en met een gevoel om met elkaar iets te proberen. Ik denk dat toen al de eerste ideeën ontstonden om te produceren zonder alles zelf te maken. Dat begon toen helemaal spontaan. Nu is dat wereldwijd een spel geworden; alleen datgene doen waar je het beste in bent, de rest uitbesteden binnen netwerken.’

‘Daar zit een element van toeval in, maar heeft ook te maken met de Amerikaanse samenleving, de flexibiliteit, de wil om risico’s te nemen en om door te gaan als er een keer iets is fout gelopen. Dat ‘falen moet kunnen’ hebben we in de Nederlandse samenleving op de een of andere manier uit het oog verloren. In Nederland vinden ze het gaan werken bij een bedrijf belangrijker dan zelf een onderneming beginnen. Nu doen zich mogelijkheden voor om die trend om te buigen, om de balans tussen waardering voor werknemerschap en ondernemerschap weer een beetje te herstellen richting ondernemerschap. Universiteiten moeten daar dus over na denken en bedrijven moeten dat anders gaan zien. En de samenleving moet accepteren dat een keertje falen of failliet gaan geen schande is. Succes moet beloond worden. Nederlanders moeten het idee van risk and reward eerlijk onder ogen zien.’

 

Zuid-Europa

ICT heeft zich in de VS zeer snel verbreid. Hebben de VS die voorsprong in de ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologie te danken aan het feit dat het land één taal en één cultuur heeft?

‘Het is één grote markt. Dat is nog belangrijker dan de taal. De taal vergemakkelijkt de verbreiding van Amerikaanse ICT wel in de meer Engelstalig georiënteerde landen in de westerse wereld, met name in Noordwest-Europa: Groot Brittannië, Nederland, de Scandinavische landen en ook nog wel Duitsland. Maar minder in Zuid-Europa. Amerikaanse bedrijven hebben het voordeel van een grote thuismarkt en de mogelijkheid om producten in dezelfde taal aan te bieden in andere landen.’

‘Denk niet dat Europa één cultuur zal krijgen, maar mogelijk wordt Europa wel één markt. Handelsbarrières kunnen volgens mij redelijk goed worden weggehaald. De culturele verschillen blijven, maar die bestaan ook in de VS. De go-to-market-strategie is aan de Oostkust anders dan aan de Westkust, al zijn die verschillen niet zo groot als in Europa.’

 

In Europa en Amerika moeten steeds minder werkenden steeds meer gepensioneerde ouderen onderhouden. Op beide continenten wordt vanwege de vergrijzing voorzien in een astronomische kostenstijging met alle gevolgen van dien: groeiende staatsschulden en begrotingstekorten. Is het denkbaar met behulp van ICT de arbeidsproductiviteit zo drastisch te verhogen dat dit tij kan worden gekeerd?

‘Ten eerste zal ICT de markt vergroten. Steeds meer mensen zullen van deze technologie gebruik gaan maken. Heel simpel: telefoon, Internet. De economische motor wordt gestimuleerd, niet afgezwakt. In dit segment hebben we nu al te weinig mensen en dat wordt alleen maar erger. Dus in Europa krijg je wat ook nu al in Amerika gebeurd: mensen gaan steeds langer werken. Als ze zeventig zijn, werken ze nog een paar dagen in de week. Maar de productiviteit van de samenleving gaat ook omhoog. Ik hoop dat daardoor die verschuiving van werkenden naar niet-werkenden kan worden gecompenseerd. Mensen zullen langer werken, mensen zullen meer kopen, er zal dus meer worden geproduceerd, enzovoorts.’

 

Pensioenfondsen

De pensioenfondsen hebben in Nederland momenteel gigantische overschotten. Dat is geld van werkenden. Nu het aantal werkenden steeds schaarser wordt, is het dan niet juist om door middel van ontwikkeling van nieuwe technologie de werkdruk te verlagen door de arbeidsproductiviteit te verhogen met behulp van nieuwe technologie. Pensioenfondsen zouden durfkapitaal moeten steken in nieuwe Twinning Team-achtige bedrijven, die op dat terrein actief willen worden.

‘Inderdaad, de grootste investeerders in Californië zijn de pensioenfondsen. In de volgende ronde van Twinning Team-netwerken gaan we er dus ook bedrijven en pensioenfondsen bij halen.’

 

U hamert erg op het belang van het maken van producten versus dienstverlening. U komt uit Nederland, een handels- en dienstenland. U heeft jarenlang gewerkt in Duitsland, een typisch industrieland, en daarna in de VS. Hoe categoriseert u de VS?

‘Als ik er een stempel op moet drukken zou ik zeggen: De VS zijn nog net een industrieland, maar zijn op weg meer en meer een service-georiënteerd land te worden, een dienstverlenende maatschappij. Ik denk dat elk land en bedrijf zich goed moet realiseren wat het verschil is. Ik vind Schiphol een heel mooi, klassiek voorbeeld. Dit bedrijf begrijpt dat op een gegeven moment de service die ze aanbieden ook kan worden verkocht als product. Schiphol verkoopt zijn kennis aan de luchthaven van New York. Dat is een totale omschakeling van het bedrijf.’

 

Is de trend dat de Amerikaanse economie steeds meer een service-economie wordt zorgwekkend?

‘Ja, ik denk van wel. Het zit hem een beetje in de McJob’s, en het overheidsapparaat is als werkgever natuurlijk kolossaal, gigantisch groot. Maar in de VS kiezen verhoudingsgewijs natuurlijk nog steeds veel meer scholieren voor een technische studie dan in Europa en in Nederland. Het aantal aanmeldingen voor technische studies in Europa is jarenlang hopeloos laag geweest. Dat begint nu pas een beetje te veranderen en het lijkt er op dat Nederland een van de eerste landen is waar deze nieuwe trend zich voordoet.’

 

Voortouw

Tijdens de Scheperslezing in het auditorium van de TU Eindhoven hangt het gehoor aan Piepers lippen. Omdat ICT zo bepalend is voor de veranderingen in ons leef- en werkpatroon zouden ingenieurs volgens Pieper als deskundigen bij uitstek hun maatschappelijk aanzien een nieuwe impuls kunnen geven door op een soortgelijke manier als rond de vorige eeuwwisseling het voortouw te nemen in het maatschappelijk debat – zoals hij dat zelf al doet. Mogelijk kiezen dan meer jongeren voor een technische studie.

‘Want wat tijdens de industriële revolutie gebeurde, herhaalt zich tijdens de digitale revolutie. Degenen die de Information Age, de digitale economie, goed begrijpen en ook gevoel hebben voor de bedrijfskundige en sociale dimensies, zullen die ontwikkeling gaan leiden, net als toen.’

Tijdens de industrialisatie ontstond het concept van ‘de arbeidsplaats’, een betaalde baan bij een enkele werkgever. Later ontstond het concept van vrije tijd. Werk en vrije tijd waren in ruimte en tijd strikt gescheiden. ICT heft die scheiding op. De technologie maakt het mogelijk om op kantoor of in de auto via een cellulaire telefoon de verwarming aan te zetten of een magnetron in te schakelen. Thuiswerken op het intranet van de werkgever kan ook. De scheiding tussen ‘thuis’ en ‘werk’ wordt vager.

‘Je krijgt niet alleen dat mensen thuis werken, maar ook dat ze privé-activiteiten ontplooien tijdens het werk. Dat is het logische gevolg van het wegvallen van de strikte scheiding tussen privé en werk; dat moeten we accepteren. Als je dit aanvaardt, kun je er oplossingen voor vinden. Misschien wordt de ‘arbeidsplaats’ wel een paradox, omdat arbeid dankzij ICT niet meer aan een fysieke plek is gebonden. Ik kan me voorstellen dat een persoon voor meerdere bedrijven kan werken of een bedrijf voor een functie meerdere werknemers heeft. Die een-op-een relatie wordt een n-op-n relatie. Daarom mag je het idee van toegevoegde waarde niet alleen binnen een bedrijf plaatsen. Het gaat ook om het bepalen van je eigen toegevoegde waarde; waar ben je zelf goed in. Als je dat begrijpt, kun je het proces van de ontkoppeling van baan en werk vorm geven. Zo niet, dan word je slachtoffer.’

 

 

(FOTO 1)

 

 

(Foto’s: Willem Middelkoop, Amsterdam)

 

 

(FOTO 2)

 

Ir. Roel Pieper: ‘Doe alleen datgene waar je het beste in bent.’

 

 

(FOTO 3)

 

Ir. Roel Pieper: ‘Denk niet dat Europa één cultuur zal krijgen, maar mogelijk wordt Europa wel één markt.’

 

Van Nederveen volgt Van Engelshoven op als KIvI-praeses Debat benadrukt behoefte aan ingenieurs (nr 6, 8 april 1998)

boudewijnvannederveen

 

Van Nederveen volgt Van Engelshoven op als KIvI-praeses

 

Debat benadrukt behoefte aan ingenieurs

 

Na zes jaar heeft ir. Huub van Engelshoven de voorzittershamer van het KIvI overgedragen aan ir. Boudewijn van Nederveen. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs timmert meer dan vroeger aan de weg in het debat over actuele vraagstukken die te maken hebben met techniek – Schiphol, het broeikaseffect. ‘Maar het moet en kan nog veel beter’, meent Van Engelshoven. Van Nederveen pakt het estafettestokje over: ‘Als we technische oplossingen goed onder de aandacht brengen, zijn vanzelf meer ingenieurs nodig.’

 

Erwin van den Brink

De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur

 

In de boekenkast staan boeken zoals De Avonden van Gerard Reve en Money, whence it came, where it went van John Kenneth Galbraith. ‘Dat is echt uit mijn tijd’, zegt ir. Boudewijn van Nederveen, sinds 1 april president van het KIvI. Met ‘mijn tijd’ doelt hij op de tijd dat hij als jong ingenieur, eind jaren vijftig, zijn eerste schreden zette op zijn carrièrepad.

De Avonden schetst een pessimistisch tijdsbeeld, van uitzichtloosheid, stagnatie, van de jaren veertig, een ongeloof in wederopbouw en vooruitgang, terwijl Galbraith – later adviseur van John F. Kennedy – voor de generatie van Van Nederveen juist een exponent was van een ongebreideld, typisch Amerikaans, optimisme in de veranderbaarheid van de samenleving. ’De VS waren voor mij een totaal andere wereld’, vertelt Van Nederveen. Hij ervoer dat aan den lijve toen hij daar direct na de afronding van zijn opleiding tot natuurkundig ingenieur in Delft een jaar lang aan de University of Wisconsin voor chemical engineer studeerde. Daarna werkte hij voor AKZO veel in het buitenland.

‘Toen ik naar de VS ging, reisde ik nog per schip. Het vliegtuig nemen was doodeenvoudig te duur. Toen ik daar woonde en werkte heb ik een jaar lang niet naar huis gebeld. Nu pak je een zaktelefoon en je belt naar waar ook ter wereld. Brieven schreef ik wel naar huis, brieven bij de vleet. Op een gegeven moment kon ik mij in de VS veroorloven een auto aan te schaffen. Dat was ongekend. Ik geloof dat mijn vader in Nederland nog maar net zijn eerste auto had. Eenmaal terug in Nederland ging ik weer op de fiets naar mijn werk.’

‘Waar ik woonde daar las ik een lokale krant. De meeste Amerikanen lezen een plaatselijke krant. Die geeft je een heel goed beeld van hoe een samenleving in elkaar zit. Als ik later sollicitanten ontving die ook in het buitenland hadden gewerkt, dan vroeg ik altijd of ze daar een plaatselijke krant hadden gelezen. Dat vond ik altijd een hele goede test voor het meten van iemands algemene belangstelling.’

‘Na mijn afstuderen werd ik lid van het KIvI om vakgenoten te kunnen ontmoeten. Je wilde echt dingen horen over je eigen vakgebied.’ De nieuwe KIvI-president was lange tijd actief binnen de afdeling voor Chemische Techniek, onder meer als bestuurslid. ‘In de toekomst zal het lidmaatschap denk ik steeds belangrijker worden om mensen te ontmoeten uit andere vakgebieden omdat de noodzaak toeneemt dat ingenieurs hun kennis juist verbreden.’

Van Nederveen is een typisch KIvI-lid. ‘Ik moet namelijk bekennen dat ik jarenlang geen lid ben geweest.’ Zoals vaak het geval is werd ook hij op een gegeven moment geroepen tot een leidinggevende functie. ‘In die tijd – eind jaren zestig en jaren zeventig – ontstonden binnen het KIvI geheel in de geest van die tijd tamelijk langdradige discussies.’ Van Nederveen had geen tijd om dat allemaal te volgen. ‘Toen heb ik er een punt achter gezet.’

Maar na langere tijd in managementfuncties ontwikkelde zich een bredere belangstelling. Die bredere belangstelling en ervaring wilde hij op een gegeven moment graag maatschappelijk productief maken. Van 1985 tot 1995 zat hij in het dagelijks bestuur van de aan het KIvI gelieerde Stichting Toekomstbeeld der Techniek. ‘Dat was heel interessant. Je hoefde maar enkele keren per jaar te vergaderen en dan werd echt samen nagedacht op een hele creatieve en productieve manier.’

Over de koers die het KIvI moet gaan varen heeft Van Nederveen nog geen uitgesproken oordeel. ‘Wat me aanspreekt is het idee dat het instituut ‘meer smoel’ moet krijgen.‘ In deze tijd lijken maatschappelijke organisaties hun bestaansrecht te ontlenen aan het mediageweld dat zij slagen te ontketenen. ‘Maar media-aandacht moet geen doel op zichzelf worden.’

Niet-technici domineren het debat in de media over kwesties zoals de groei van Schiphol tegen de milieugrenzen aan. Hun lobbyisten wonen zo’n beetje in Nieuwspoort en liggen voor de deur van Het Torentje. ‘Wij zijn niet zoals VNO een belangenorganisatie met een heel duidelijk gedefinieerd doel dat ook politieke lading heeft: het opkomen voor het vrije ondernemersschap.’ VNO schuurt daarmee heel duidelijk aan tegen het liberalisme en vindt daarmee in het politieke circuit ook duidelijke mee- en tegenstanders. Het KIvI behartigt de belangen van individuele leden van diverse politieke pluimage die samen een beroepsgroep vormen. ‘Wij moeten niet politiek positie kiezen, maar aandacht vragen voor de technische mogelijkheden die niet-technici niet kennen; daardoor praat men elkaar vaak alleen maar na over de on-mogelijkheden. In een discussie over de milieugrenzen van Schiphol kunnen ingenieurs zonder direct politiek stelling te nemen aangeven wat nu en in de toekomst technisch mogelijk is om die milieubelasting te verminderen.’

Dat kan leiden tot bijsturing van de besluitvorming in de zin van meer vliegbewegingen bij gelijkblijvende milieubelasting of tot minder milieubelasting als het aantal starts en landingen niet toeneemt, dan wel een mix van beide. In alle drie de gevallen leidt dat echter tot meer vraag naar ingenieurs. ‘Als het KIvI er in slaagt om goed over het voetlicht te brengen welke technische oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken denkbaar zijn, dan leidt dat er vervolgens toe dat ingenieurs nodig zijn om die oplossingen te ontwikkelen, toepasbaar te maken.’ Als het instituut dat oorzakelijke verband duidelijk weet uit te leggen aan zijn achterban, ‘dan maken we de waarde van het lidmaatschap echt zichtbaar.’ En dan is tenminste geen sprake van media-aandacht als doel op zichzelf maar is die een middel.

‘Het Schiphol-advies van het KIvI beschouw ik als een uitstekend geslaagd voorbeeld dat regelmatig vervolg verdient. Er moeten meer van dit soort ad hoc-werkgroepen komen waar leden uit verschillende afdelingen vanuit de techniek oplossingen aandragen voor een actueel maatschappelijk vraagstuk.’

 

KADER

Ir. Boudewijn Van Nederveen (62) werd geboren in Voorburg en doorliep het Grotius Gymnasium in Delft. Behalve in Delft (technische natuurkunde) en in Wisconsin (VS) studeerde hij ook aan de Erasmus Universiteit (propaedeuse economie) en deed een cursus aan de Harvard Business School. Na 23 jaar bij AKZO te hebben gewerkt vertrok hij in 1982 naar Hoechst Holland waar hij vanaf 1984 tot zijn pensioen in 1996 voorzitter van de raad van bestuur was.

Van 1991 tot 1995 was Boudewijn van Nederveen vice-voorzitter van de VNCI. Verder zat hij onder meer in de ledenraad van de VPRO (van 1968 tot 1974). Momenteel is hij voorzitter van het bestuur van het Universiteitsfonds Delft en zit hij in de Begeleidingscommissie Mainportontwikkeling Rotterdam, de zogenoemde Commissie Hermans.

 

 

 

KIvI mengt zich steeds vaker in maatschappelijke discussies

 

‘Het is lastig om binnen het KIvI te bereiken wat je zou willen bereiken’, zegt ir. Huub van Engelshoven die op 1 april afscheid nam als president van het KIvI. ‘Het is in elk geval ingewikkelder dan in het gewone bedrijfsleven. In een bedrijf wijzen alle neuzen dezelfde kant op. In een vereniging is – terecht – iedereen vaak een andere mening toegedaan. Er heerst ook een grotere vrijblijvendheid. Als ‘lid’ van Shell is het van belang dat ik meer opbreng dan dat ik kost aan salaris. Het lidmaatschap van het KIvI kost mij 235 gulden per jaar. Er is daarnaast geen dwang op mij om een bijdrage te leveren.’

Toch kijkt Van Engelshoven met voldoening terug op de zes jaar dat hij het instituut leidde. ‘We hebben vanuit de vereniging via De Ingenieur en via de commissie Energie Verkenningen van de KNAW een hele goede bijdrage geleverd aan het debat over het versterkte broeikaseffect; er is meer oog voor de onzekerheden in de modellen die een sterke opwarming van de atmosfeer voorspellen. We hebben er in 1994 voor gezorgd dat de vierjarige ingenieursopleiding weer een vijfjarige werd. We zijn op het juiste moment de ingenieurs te hulp geschoten die ontslagen werden bij DAF en Fokker – ook de niet-leden! Mede dankzij onze aanbevelingen is nu aangetoond dat een tweede nationale luchthaven in zee niet nodig is omdat Schiphol binnen de milieugrenzen kan groeien als je maar de nodige technische maatregelen treft. Oktober vorig jaar liet het KIvI het rapport waarin wij waarschuwen voor uitholling van het vaktechnisch onderwijs

verschijnen – dat hebben wij besproken met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs. De vereniging moet zorgen dat de kwaliteit van de technische opleidingen op niveau blijft. Niet alleen die van de TU’s, maar ook het technisch HBO en het Voorbereidend Beroeps Onderwijs, het hele technische gebouw. De samenwerking met NIRIA staat goed op de rails ook al komt er voorlopig geen fusie – daarvoor moeten de verenigingen gewoon de tijd nemen. Samen met NIRIA en de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging hebben wij onze positie binnen de Europese federatie van ingenieursverenigingen versterkt. U zult mij dus niet horen treuren. Maar het kan en het moet allemaal nog veel beter. ’

‘Door vereniging moeten afgestudeerde ingenieurs kunnen concurreren met andere beroepsuitoefenaars. Daarom heb ik zo’n hekel aan het woord techneut. Dat is totale waanzin ten top gedreven.’ Ingenieurs zullen steeds meer worden geconfronteerd met de noodzaak hun kennis en vaardigheden te verbreden buiten het domein van de techniek. ‘Ze moeten kunnen meepraten. Daarom hebben wij afdelingen voor techniek en filosofie, techniek en maatschappij en techniek en economie.’

Dat waren ook de thema’s waarin Van Engelshoven zich graag roerde als KIvI-president. Hij is er de man niet naar om nu hij geen voorzitter meer is, met zijn handen over elkaar te gaan zitten. ‘Ik houd nog een aantal commisariaten en er is nog werk zat.’ We zullen dus nog van hem vernemen.

Jaap IJff over waterdichte logica bij situering tweede Schip­hol: Kustlocatie kost f 350/m2, Markerwaard slechts f 5/m2 (nummer 6, 9 april 1997)

 

 

beeldbankRWS_498736(nummer 6, 9 april 1997)

 

 

JaapIJff1
Jaap IJff

 

JaapIJff2

REGERING BEGINT NATIONAAL DEBAT OVER NUT EN NOODZAAK TOEKOM­STI­GE LUCHTVAARTINFRASTRUCTUUR

 

Jaap IJff over waterdichte logica bij situering tweede Schip­hol:

 

Kustlocatie kost f 350/m2,

Markerwaard slechts f 5/m2

 

De tweede nationale luchthaven komt er en hij komt in de Mar­kerwaard. Alleen dertig jaar later. Iedereen die de kos­ten van landwinning ten behoeve van een luchthaven voor de kust verge­lijkt met de aanlegkosten van de Marker­waard (f 350/m2 tegen f 5/m2) snapt dat.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

Het Schiphol-IJpoort-scenario is slechts bedoeld om via een omtrekkende beweging het taboe op de Markerwaard te doorbre­ken. KIvI-lid en oud-gedeputeerde van Noord-Holland, dr. ir. Jaap IJff frist het collec­tieve geheugen op bij de start van de nationale ‘nut en noodzaak’-discus­sie over luchtvaart.

Hij rekent: ‘Een kuub zand opspuiten kost f 10. Je zit al snel in water dat 25 meter diep is. Je moet 10 meter boven zeeni­veau uitko­men. Dat is dan f 350 per m2. Voor de Markerwaard hoeft slechts 60 kilometer dijk te worden aangelegd.’

IJff herinnert aan het provinciale plan uit het eind van de jaren zeventig om de bestaande Zwanenburgbaan te draai­en. Ook de luchtvaart,KLMmilieubeweging had dit plan om de geluidshinder te vermin­deren hoog in het vaandel. Maar de provincie had het draaien van de baan echter gekoppeld aan de aanleg-op-termijn van een tweede natio­nale luchthaven in de Markerwaard. Door het Mar­kermeer heilig te verklaren en zo een tweede luchthaven cate­gorisch af te wijzen heeft de milieubeweging onbe­doeld de weg ge­ffend voor een oude ambitie van Schiphol om een vijfde baan aan te leg­gen: welis­waar ook een ‘milieu­baan’ die toekom­stige ge­luids­hinder ver­mindert, maar volgens IJff tegelijk een ‘Paard van Troje’, omdat die baan tevens aanleg van een tweede lucht­ha­venare­aal kan betekenen.

 

Rookgordijn

Alvo­rens wordt gepraat over concre­te pro­jec­ten, wil het kabi­net dat een fundamen­tele maat­schap­pelijke discus­sie wordt gevoerd over nut en noodzaak van wat eufemis­tisch wordt ge­noemd ‘de toekomstige luchtvaart­infra­structuur’. En we dachten dat we net zo’n fundamentele discussie achter onze kiezen hadden: namelijk over het Plan van Aanpak voor Schiphol en Omgeving (PASO, 1990-1993), die politieke spagaat die tegelij­ker­tijd uitbreiding van de lucht­haven en verbetering van het milieu mogelijk moet maken. Maar de grens aan de groei die daarin is gesteld, komt wel erg snel in zicht.

Het voeren van een discussie over wel of geen verdere groei zonder het te hebben over concep­ten lijkt welhaast onmogelijk, temeer daar die concepten al lang bestaan. En laten we het dan niet hebben over Schiphol-IJ­poort, meent voorma­lig PvdA-gede­puteer­de van de provincie Noord-Holland IJff. Dat is volgens hem geen serieus concept, maar een rookgordijn om de voorbe­reiding van de drooglegging van de Markerwaard voor een tweede nationale lucht­haven nog even te maske­ren totdat ‘de Marker­waard’ van zijn taboe is ontdaan, zoals ook gebeurd is met de aanleg van nieuwe metro­lijnen in Amsterdam – ook daterend uit de jaren zeventig. IJff: ‘De huidi­ge machtheb­bers zijn degenen die er in hun jeugd voor hebben gezorgd dat de Mar­kerwaard er niet is geko­men.’

Toch is alles wat aan de Markerwaard valt te onderzoeken op econo­misch en ecologisch gebied al eens uiten­treuren onder­zocht en de conclusie staat na ruim twintig jaar volgens IJff nog steeds als een paal boven water: het Marker­meer is ecolo­gisch van marginaal belang en uit milieu- en economisch oog­punt de beste plek voor een nieuwe luchthaven. Alle milieu-effecten, geluidscontouren en dergelijke, van een nieuwe luchthaven zijn in kaart gebracht.

 

Technocratie

IJff: ‘De vestigingsomstandigheden zijn zelfs nog gunstiger geworden want inmid­dels ligt er een spoorlijn naar Lelystad.’

IJff was sinds 1970 statenlid en als gedeputeerde van 1974 tot 1982 verantwoor­delijk voor milieu, economie en provin­ciale bedrijven. Voor 1974 werkte hij achtereenvolgens bij het NLR en bij Fokker. Na zijn politieke carrière in het Noordholland­se was hij voorzit­ter van de Unie van Waterschappen en dijk­graaf bij het water­schap Uitwaterende Sluizen te Edam.

‘In 1968 had Schiphol al plannen om een parallelle vijfde baan aan te leggen. Als in 1975 die baan er niet zou zijn, zou Schiphol onvoldoende capaciteit hebben’, vertelt hij terug­blik­kend.

‘Af en toe jeuken mijn vingers. Ik vind dat begin jaren negen­tig de politiek het volledig heeft laten afweten.’ De techno­cratie heeft volgens IJff toen zijn eigen momentum gecreëerd en is over de politieke besluitvorming heengelopen, want er lag op dat moment een uitgewerkt en consistent beleid om de groei van de luchtvaart op te vangen.

‘Kijk, Schip­hol behartigt zijn belangen natuurlijk uiterst bekwaam. Maar dankzij de activiteiten die de PvdA begin jaren zeventig in het Noordholland­se heeft ontplooid, bestond op dat moment eigenlijk al een heel goede inbedding van de lucht­vaart in de provinciale planolo­gie. In 1971 hebben de Noord­hollandse staten zich uitgesproken tegen die vijfde baan, maar voor een gedraaide Zwanen­burgbaan, want dat was toch de weef­fout in de aanleg van het nieuwe Schiphol geweest. Daarbij werd vastge­steld dat er een bepaalde grens zou komen aan de capa­ci­teit van Schiphol wat betreft geluidsbelas­ting en capaciteit van de luchthaven. Op het moment dat die verzadi­ging in zicht zou komen, moest worden gestreefd naar een aanvullende of tweede nationale luchthaven in de Marker­waard. Dat was een consistent verhaal.’

Toch nam het Rijk aanvankelijk in het eerste Structuurschema Burgerlucht­vaartterreinen het voornemen op om een vijfde baan parallel aan de Zwa­nenburgbaan aan te leggen. Terwijl dat Structuur­schema in procedure was, in 1978-1979, nam Noord-Holland tot genoegen van IJff in het provinciale streekplan Amsterdam Noordzee Kanaal Gebied (ANZKG) de ge­draaide vierde baan op. In het­zelfde jaar had een gevecht plaats tussen Am­sterdam en Rotterdam over de plek voor een tweede nationale luchtha­ven. Rotterdam vond west-Braba­nt (Din­teloord) de beste plek en Noord-Holland de Marker­waard.

IJff: ‘De regering nam daarop de ‘Markerwaard’ alsnog op in het Struc­tuur­schema Burger­lucht­vaart­terreinen, maar durfde zich inmid­dels niet meer hardop uit te spreken voor de bouw van een luchtha­ven aldaar. Want in de tweede helft van de jaren zeven­tig was onder invloed van de milieubewe­ging het Marker­meer heilig verklaard.’

 

Ambtelijke werkgroep

‘Een luchthaven in de Markerwaard zou, ook nu nog, een grote impuls kunnen betekenen voor de economie in Noord-Holland en de andere noordelijke provin­cies. Het zou de voltooiing zijn van het groeiker­nenbeleid. Het rijk heeft in de jaren zeventig en tachtig grote nieuwbouwwijken ontwikkeld bij Alkmaar, Hoorn en Purmerend in de veronderstelling dat werkgelegenheid wel met de nieuwe bewoners zou meeverhuizen vanuit het overvolle zuide­lijke deel van Noord-Holland. Dat is niet of nauwelijks gebeurd met als gevolg een enorme dagelijkse hoeveelheid woon-werkverkeer in de provin­cie. Een tweede luchthaven zou alsnog werkgelegenheid naar de nieuwe woongebieden toe brengen.’

‘Schiphol zag die nieuwe luchthaven helemaal niet zitten, maar inmid­dels had de Tweede Kamer tot aanleg van de gedraai­de vierde, Zwanen­burg-baan beslo­ten. Schiphol traineer­de dat. Bovendien groeide de lucht­vaart in die jaren nauwe­lijks dus de druk was enigszins van de ketel en ook de gemeente Haarlemmer­meer kreeg allerlei noten op zijn zang. Dus dat beleid raak­te midden jaren tach­tig steeds meer op de achtergrond.’

‘Eind jaren tachtig probeerde Schiphol het gewoon opnieuw. Ze kregen het voor elkaar dat er een ambtelijke pro­jectgroep op Haags niveau kwam, getrokken door Lemstra, de toen­ma­lige secretaris-generaal van VROM en tevens voormalig gemeentese­creta­ris van Amster­dam. De huidige directeur van Schiphol, Smits, zat daarin als secretaris-generaal van Verkeer & Water­staat. Wat die werk­groep zei tegen de provincie kwam er op neer dat die vijfde baan er zou komen. Desnoods zou de provin­cie van het Rijk een bestuurlijke aanwijzing krijgen om mede­werking te verlenen. Daarvoor is Noord-Hol­land door de knieën ge­gaan, daar komt het gewoon op neer. De toenmalige gedepu­teerde voor milieu en ruimtelijke ordening, Margreet de Boer, is nu minister van VROM. Zij is zo akelig consequent dat zij als minister blijft verdedigen wat haar destijds als gedepu­teerde is opgedrongen.’

‘De consequentie van die hele bestuurlijke machinatie was dat 10 000 tot 12 000 woningen binnen de geluidscon­touren zouden komen te liggen, binnen de grens van het gebied waar de ge­luidshinder groter is dan wat wettelijk is toegestaan: 35 Kosteneenheden. Waarop dat Haagse clubje zei: nou dan veran­deren we de regels zodanig dat zoveel woningen binnen die contouren mogen lig­gen – dan houden we ons maar niet aan de wet. Dat vind ik nog steeds een zeer treurig geval. Dat de overheid zijn eigen wet niet serieus neemt, want die wet is niet zomaar tot stand geko­men.’

 

Ecologisch marginaal

‘De anti-Markerwaard-lobby was een monsterverbond van de bezit­ters van grote boten en de milieubeweging. Van de Marker­waard is letterlijk alles onderzocht. Uit luchtfoto’s blijkt dat minder dan 5 % van de plezierboten in het watergebied van de toekom­stige Marker­waard vaart. De Markerwaard meet 20 km bij 20 km, is vier meter diep en dus prak­tisch niet van ecolo­gi­sche waarde, want daarvoor is het te diep in tegen­stelling tot bijvoor­beeld het IJmeer – een meter diep – waar ze nu IJburg willen gaan bouwen.’

‘Maar ja, als je maatschappelijk de wind tegen hebt, dan willen ratio­nele argu­menten ook niet doordrin­gen in de discus­sie. Behalve een luchthaven was in de Markerwaard ook natuur­bouw à la de Oostvaar­ders plassen in Flevoland voorzien. Ook ruimte voor kassen, bollen­teelt, militair oefen­terrein. Het was een maatschappelijk zeer afgewogen plan.’

‘Zelfs iemand als milieugoeroe Wouter van Dieren heeft laatst gesteld dat de ecologische waarde van het Markermeer marginaal is – daarom wil hij er allerlei eilandjes aanleggen. Want ecolo­gi­sche hoofd­structuren vind je in de overgang van land naar water. Dus ook als je de Markerwaard aanlegt, versterk je juist die structuren.’

‘Het meest onthutsend van deze nieuwe discussie vind ik dat in de poli­tiek en het openbaar bestuur kennelijk geen collectief geheugen bestaat. Dossierkennis bestaat gewoon niet. Dat komt doordat je elke tien, vijftien jaar een generatie nieuwe bestuurders krijgt. En bestuurder word je nu eenmaal niet doordat je heel veel weet van bestaande dossiers, maar door je eigen issues te creëren.’

 

 

(KADER VOETNOTEN HEEL KLEIN

 

Rapporten over de Markerwaard:

 

Beschouwingen over de Markerwaard. Van: Rijkswaterstaat, oktober 1972.

Markerwaardrapport. Advies van de Raad voor de Waterstaat. juli 1976.

De ontwikkeling van het Markerwaardgebied. PKB deel a. Door: Ministerie van V. & W. en Ministerie V.R.O, september 1980.

Rapport Commissie Spaarbekken IJsselmeer (+ 13 deelrapporten), september 1980.

Markerwaard 10 jaar droog. (Het Markermeer; geohydrologische aspecten. Denkbeelden voor een structuur van het IJsselmeerge­bied) Studierapporten van de Raad voor de Waterstaat en de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, 1981-1983.

Advies over de ontwikkeling van het Markerwaardgebied. Door: De Raad van advies voor de Ruimtelijke Ordening (RaRO), juni 1982.

Nadere advisering Markerwaard. Door: Raad van de Waterstaat, augustus 1984.

Aanvullend advies over de ontwikkeling van het Markerwaardge­bied. RaRO, april 1986.

 

 

(FOTO)

 

BIJSCHRIFT

 

Dr. ir. Jaap IJff: ‘Het meest onthutsend van deze nieuwe dis­cussie vind ik dat in de poli­tiek en het openbaar bestuur kennelijk geen collectief geheugen bestaat.’

 

 

(KAARTEN – NAAST ELKAAR)

 

(BIJSCHRIFT)

 

Schiphol in 1996 (links) en in 2015. 1. Zwanenburgbaan, 2. Buitenveldertbaan, 3. Aalsmeerbaan, 4. Kaagbaan. 5. Vijfde baan. Bij aanleg van de vijfde baan wordt de Zwanenburgbaan gedraaid. Volgens J. IJf is de kans groot dat de komst van een vijfde baan de aanleg van een tweede luchthavenareaal op Schiphol betekent.

Hoofdstuk 10 van Das Kapital of: het bouwen van koetsen Marx inspireerde bedrijfskunde, De Sitter (interview)

DeSitterBEDRIJFSKUNDIGE DE SITTER STAAT CENTRAAL OP KIVI/NIRIA-CONGRES + PROCESSEN NOG STEEDS VAAK NODELOOS INGEWIKKELD

Ulbo_de_Sitter

Hoofdstuk 10 van Das Kapital of: het bouwen van koetsen

 

Marx inspireerde bedrijfskunde

 

‘Marx was de eerste die neerdaalde uit zijn ivoren toren om heel platvloers op te schrijven wat in fabrieken gebeurde.’ Prof.dr. L.U. de Sitter prijst de bedrijfskundige kennis van Marx. ‘Hij is bij mijn weten de eerste geweest die minutieus heeft be­schre­ven hoe een koets wordt gemaakt, een locomotief of een horlo­ge.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Scheepswerktuigkundige ing. De Sitter, vlak na de oorlog opgeleid aan de Rotterdamse Machinistenschool, moest varen om zijn strepen te halen. ‘Ik ben me gaan interesseren voor bedrijfskunde door de manier waarop de rede­rij KNSM omging met het personeel. Toen ik eens in de machinekamer lampen van 40 Watt verving door lampen van 100 Watt omdat werken in het halfduister levensgevaarlijk is, kreeg ik naderhand op mijn donder van zo’n dorknoper, zo’n boekhoudertje. Dat zette me aan het denken.’

‘Ik wilde iets van werk en van organisatie te weten komen, dus ik ben sociologie gaan studeren. Be­drijfskunde bestond toen nog niet. Wel organisatiesociologie als bijvak, vlak voor je zou afstuderen.’

‘Ik studeerde af net voordat die linkse, marxistische up­swing begon. Dat heb ik altijd kritisch bekeken. Niet dat ik niet links was hoor – was niet iedereen links in die tijd? Ik heb nog eens een artikel geschreven – ik denk dat ik de enige technicus ben die dat ooit heeft gedaan – in het literaire tijdschrift De Gids, tegen A. de Swaan, tegenwoordig een be­dachtzaam columnist in NRC Handelsblad. Hij was in die perio­de echt een pure, opgewon­den, oproerkraaiende mar­xist.’

‘De teneur van mijn artikel was dat die neo-marxisten, zoals het woord al zegt, geen marxisten waren. Ze waren neo, meer niet. Ik vond dat ikzelf daarentegen wel bepaalde, echt marxisti­sche, opvattingen huldigde.’

 

Marx

‘De theoretische concepten van de neo-marxis­ten ware in feite in-burgerlijk want idealistisch: als ze de mensen nu maar konden verheffen zodat ieder­een zou inzien hoe het onrecht in de Wereld in elkaar zat, zou het allemaal vanzelf wel goed komen. Die veronderstelling, dat de manier waarop we leven een recht­streeks uitvloeisel is van ons denken – verbeter de Wereld, begin bij jezelf – vind ik intens burgerlijk. Dat is eerder Hegel dan Marx, eerder Plato dan Aristoteles. Ik dacht veel technischer, in structuren, zoals Marx zelf ook doet. In arbeidsstructuren, een zeer abstract begrip. Hoe een netwerk van relaties werkt en hoe dat een diepgaande invloed heeft op de keuzemoge­lijkhe­den en -onmogelijkheden die mensen hebben, op de ervaringen die ze op­doen, de oplossingen die ze zoeken.’

‘Daarom noemde ik me marxist in die zin dat als je zoekt naar de materiële grondslag, je die moet zoeken in wat de sociologie ‘structuren’ noemt, arbeidsstructuren. Een produktie­organisatie zag ik als socioloog in de context van arbeid. Daarbij is een machine, zoals Marx stelt, ‘gestolde arbeid’; wie of wat de arbeid verricht, doet er niet toe.’

‘Hoe komt het dat wij mensen organi­saties het liefst zo ingewikkeld mogelijk maken in plaats van zo eenvoudig mogelijk? De functioneel geconcentreerde organisatiestructuur, waarbij alle min of meer gelijksoortige taken binnen één afdeling zijn gegroepeerd en een bedrijf een groot aantal strikt ge­scheiden afdelingen heeft, is de ingewikkeldste structuur die denkbaar is, met een enorm aantal relaties.’

‘Marx heeft dat goed verklaard. De klassieke bedrijfsfuncties in de industriële produktie stammen van de oude ambachten. Neem de bouw van koetsen zoals Marx die zo prachtig minutieus heeft be­schreven. In het pre-industriële tijdperk had je leerbewer­kers, houtbewerkers, metaalbewerkers. In de industri­ële produktiestructuur werden dat binnen de fabriek de leer-, hout- en metaalbewerkingsafdeling, omdat alleen binnen zulke functionele afdelingen de ambachtelijke, niet-geformaliseerde kennis bewaard kon blijven door ze over te dragen van genera­tie op generatie. Tegenwoordig is ‘oude’ kennis over materiaalbewer­king allemaal vastgelegd en geformaliseerd, maar toch bestaat er binnen functionele afdelingen nog een hoop niet-geformali­seer­de ‘nieuwe’ kennis, ongrijpbare collectieve ervaring.’

Ford en Taylor hebben vervolgens de bouw van een auto geanaly­seerd en alle benodigde kennis formeel vastgelegd, zodat zij het voortbrengingsproces in heel veel kleine stappen konden verde­len die elk heel weinig kennis en ervaring vereisen: ze waren niet meer afhankelijk van de ervaring van ambachtslieden, ze konden elke arbeider ogenblikkelijk vervangen door een ander.

 

Arbeidsdeling

De socio­techniek die prof.ir. Jan In ’t Veld en De Sitter hebben beschre­ven, hekel­t dan de vervreemding. Het individu heeft als zoda­nig part noch deel aan het gemaakte produkt, zijn bijdrage is niet te herleiden. Ook de korte cyclustijden (de dwangma­tig­heid en eentonigheid van het werk) is in feite een heel mar­xisti­sch the­ma.

De Sitter: ‘Kijk, Marx is zo beladen dat mensen er niet nuchter tegen­over kunnen staan. ­Theoretisch heb ik niets van Marx ge­leerd, maar wat ik in Marx ontdekte, om precies te zijn in hoofdstuk 10 van Das Kapital, was zijn bedrijfskundige kennis. Hij is bij mijn weten de eerste geweest die minutieus heeft be­schre­ven hoe een koets wordt gemaakt, een locomotief of een horlo­ge. Hij was de eerste die neerdaalde uit zijn ivoren toren om heel platvloers op te schrijven wat in fabrieken gebeurde, door er naar toe te gaan en te kijken, heel goed te kijken, gewoon zijn ogen de kost te geven.’

‘Met die instelling van Marx identificeerde ik mij als arbeidssocioloog. Dat was voor mij ook niet zo moeilijk, want als machi­nist had ik oog voor machines als ik in fabrieken kwam – ik was daar niet bang voor. Een socioloog-van-huis-uit is wel bang voor machines, hij ziet die al gauw als iets negatiefs dat arbeid elimi­neert. Ik vind een machine juist een creatief produkt van de menselijke geest, een mooi iets. Ik hou van machines.’

‘Het argument klopt niet dat arbeid voor heel veel mensen niet zo leuk is omdat de arbeidsdeling en de organisatiestruc­tuur effici­ënt moeten zijn. Een vergaande arbeidsdeling is namelijk helemaal niet doelmatig. Ze leidt tot vervreemding en dus tot stress, frustratie, demotiva­tie, ziekteverzuim, lijdelijk verzet uitmondend in produktiefouten, afstemverliezen, wachttijden. Kortom tot grote inefficiëntie.’

 

Lean production

In de auto-industrie denkt men die manco’s te hebben verholpen met het organisatieconcept lean production. De Sitter: ‘Het blijft een moderne versie van de lopende band, waarbij echter de afstemverliezen en produktfou­ten worden geëli­mi­neerd door het invoeren van een kadaverachtige arbeidsdiscipline. De meting van de resultaatverbetering van lean production heeft geen wetenschappelijke basis, omdat het niet wordt vergeleken met andere organisatiestructu­ren maar slechts met de klassieke massapro­duktie, waarvan het slechts een variant is.’

Het concept dat Volvo eens toepaste, waar­bij een team van technici samen een complete auto bouwt op één plek waar alle onder­delen naartoe worden gebracht, wordt volgens de Sitter door de voorstanders van lean production slec­hts bekri­tiseerd en niet geanaly­seerd.

De Sitter: ‘De veronderstelling dat je die afstemverliezen en wachttijden langs zoiets als een lopende band kunt uitbannen is de ontkenning van het wezen van arbeid: een arbeidshandeling, hoe precies gere­geld ook, is geen tweede keer exact hetzelfde. Mensen zijn geen machines. Lean production gaat er vanuit dat een proces in alle opzichten constant kan zijn. Dat is een illusie. Dat wordt bewezen door het feit dat industriële robots veel minder worden toegepast dan men tien jaar geleden voorzag: er blijven toch allerlei variaties in de omstandigheden die robots niet aankunnen.’

Om het initiatief, de talenten en de creativiteit van het perso­neel tot bloei te laten komen, moeten produktieprocessen drastisch veranderen. De Sitter noemt dat Human Resources Mobilization, een parafrase op HMR, Humans Resources Manage­ment. De sociotechniek beschrijft die benodigde veranderingen. Busi­ness Proces Reengineering of Redesign is een Amerikaanse managementhype die vrijwel hetzelfde beoogt als de socio­tech­niek: het herontwer­pen van bedrijfsprocessen.

De sociotechniek heeft volgens De Sitter een praktisch bruikbaar instrumenta­rium, gereed­schap om het in de praktijk toe te passen, terwijl De bijl aan de wortel, Hammer’s en Champy’s boek over BPR, net zoals andere goeroeliteratuur, blijft steken in sweeping statements. Hebben anderzijds de sociotechnici vergeleken bij Michael Hammer niet wat weinig aan de weg getimmerd? De kennis is er kennelijk, maar zij slaat niet neer in de bedrijven.

De Sitter: ‘In ’t Veld en ik dachten dat de logica van ons werk zo evi­dent was, de analyse zo voor de hand liggend dat de stichting NKWO (Nederlandse stichting voor Kwaliteit, Werk en Organisatie) die wij oprichtten ter verbreiding van onze bedrijfskun­dige kennis zichzelf na uiterlijk tien jaar weer zou kunnen ophef­fen.’

Dat is tegengevallen. ‘Maar’, aldus De Sitter, ‘sinds wij begin jaren tachtig systematisch die kennis naar bedrijven zijn gaan uitdragen, is er toch veel veranderd. Alle veranderingsprocessen die nu plaatshebben in de indus­trie en in de kantooromgeving gaan niet langer in de richting van nog verdere arbeidsdeling, niet meer in de richting van verder functio­nalisering, maar in de rich­ting van minder arbeidsdeling, minder functionalisering.’

 

De Sitter, prof.dr. L.U. (m.m.v. drs. J.L.G. Naber en ir. F.O. Verschuur), Synergetisch produceren. Human Resources Mobilisation in de produktie: een inleiding in de structuurbouw; Van Gorcum & Comp, Assen 1994; 420 blz., f 79,50; ISBN 90 232 2862 6.

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ OPENINGSFOTO: PORTRET)

Pro­f.dr. L.U. de Sitter, samen met prof.ir. J. In ’t Veld de naoorlogse grondleg­ger van de moderne bedrijfskunde in Neder­land.

(Foto’s: ’t Sticht, Utrecht

 

(QUOTE BIJ PORTRET)

‘Ik vind een machine juist een creatief produkt van de menselijke geest, een mooi iets. Ik hou van machines’

 

 

 

 

(KADER, IN BEGIN VAN ARTIKEL)

De Sitter op symposium

 

Op 9 mei 1996, van 19.00-22.00 uur, heeft in Den Haag een klein symposium plaats met de titel ‘Organiseren zonder bazen, over structuur, gedrag en prestaties’. Pro­f.dr. L.U. (Ulbo) de Sitter is daar de voor­naamste spreker. De Sitter is samen met prof.ir. J. In ’t Veld de naoorlogse grondleg­ger van de moderne bedrijfskunde in Neder­land. Zijn laatste boek, Synergetisch Produceren, is het afgelopen jaar door de Orde van Organisatie Adviseurs (OOA) uitgeroepen tot Boek van het Jaar op het gebied van de organisatiekunde. Het boek is een standaardwerk op het gebied van de sociotechniek die zich onder meer richt op het vereenvoudigen van bedrijfsprocessen, waardoor de mogelijkheden voor menselijke inbreng worden vergroot.

Het symposium is een initiatief van KIvI Bedrijfs­kunde West, NIRIA Bedrijfskun­de en de Haagse Hogeschool. Wie het symposium wil bijwonen moet zich wenden tot NIRIA Congresbureau, Diana Pronk, tel (070) 352 12 21. Deelname kost f 75 voor leden van KIvI en NIRIA en f 125 voor niet-leden.

Erik van de Linde: Zwemmen in een zee van kennis (DI 1995, nr. 19)

 

ErikvandeLinde1995

1995 19

 

DRS. ERIK VAN DE LINDE NIEUWE DIRECTEUR VAN STT

 

Ervaringen van technisch-wetenschappelijk attaché in de VS

 

Zwemmen in een zee van kennis

 

De nieuwe directeur van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek, drs. Erik van de Linde, is vijf jaar technisch-wetenschappelijk attaché (TWA) in de VS geweest. ‘Een combinatie van kookboek en handigheid’, zegt hij over een deel van het werk. ‘Wie echter trends in technologie-ontwikkeling wil ontdekken, is bij de TWA’s aan het goede adres.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

In het zojuist verschenen Tussen­tijds Bericht van de Stichting Toekomst­beeld der Techniek (STT) schrijft dr. J.C.M. Hovers, voorzit­ter van de Raad van Bestuur van Stork, dat in de toekomst bedrij­ven zich alleen van concurrenten kunnen blijven onder­scheiden door de kennis die zij in hun produkten weten toe te passen. Voor­zover het daarbij gaat om technolo­gie, moeten bedrijven zich volgens Hovers de vraag stellen: waar ter Wereld bevindt zich welke technologie, hoe krachtig is zij inhoudelijk, octrooi­technisch, wat levensfase betreft, in hoeverre is zij verkrijg­baar, in licentie of door koop, of juist niet.

De nieuwe directeur van STT, drs. Erik van de Linde, heeft zich de afgelopen vijf jaar beziggehouden met juist deze vraag: hij was technisch-wetenschappelijk attaché (TWA) op de Neder­landse ambassade in Washington.

Nederland is klein maar heeft daardoor een groot buitenland, luidt een gevleugelde uitspraak die ook geldt voor ingenieurs. Daar­bij komt dat in dit grote buiten­land de waardering voor techniek vaak groter is dan bij ons. De VS besteden per jaar 150 miljard dollar aan onder­zoek. Industrie en overheid nemen elk ongeveer de helft van dit bedrag voor hun reke­ning. Amerikanen kijken daarbij niet alleen naar het commerciële rendement van geïnvesteerde kennis. Er moet ook nog eens iets moois te beleven zijn of iets van een nationale ambitie vorm krijgen. Amerikanen houden daarbij van flink uitpakken zoals met het onderzoekprogramma Biosphere 2 en de Deltaclipper, een raket die verticaal kan landen.

 

Trends ontdekken

Er valt dus voor inge­nieurs over de grens nog heel wat kennis te delven. Met name in de VS, waar Van de Linde de afgelopen vijf jaar TWA was. Toch ziet hij niet veel ingenieurs als technisch ondernemer op eigen houtje poolshoogte gaan nemen in dit eldorado van onder­zoek en ontwikkeling.

Van de Linde: ‘Ik denk dat het redelijk is om te zeggen dat ik meer Nederlandse zakenlieden en wetenschappers tegenkwam dan ingenieurs. Maar naar het schijnt gaan er hoe dan ook minder onderzoekers naar de VS toe dan vroeger, om redenen zoals een moeilijk verkoop­baar huis, een werkende partner. Een deel van de bezoeken onttrekt zich aan mijn waarne­ming: werkne­mers die voor hun be­drijf worden uitgezon­den, congressen bijwonen en dergelijke, hebben daar niet de technisch-wetenschappelijk attaché voor nodig. En alle grote bedrijven hebben een eigen kantoor in de VS.’

De missie van de TWA luidt dat hij voor het Nederlandse bedrijfsleven, maar ook voor overheid en andere instellingen de antenne in het buitenland is voor technische ontwikkelingen. De TWA is direct aan­spreekbaar, via telefoon, fax of tijdens het perio­dieke werkbezoek aan Nederland. De TWA’s in Washington krijgen ongeveer zeshonderd vragen per jaar. Ze moeten zich bevin­den in het stadium vóór commercialise­ring. ‘Als de vragen een marktkarakter hebben, geven wij ze door aan bijvoorbeeld de Nederlandse Kamer van Koophandel in de VS. Als het er echter om gaat trends te ontdekken, dan is een vraag bij ons aan het goede adres.’

Een deel van het werk bestaat uit ‘een combinatie van kookboek en handigheid’. Van de Linde: ‘Bijvoorbeeld: noem een paar adressen van bedrijven die bezig zijn met visionsys­temen in plantenkas­sen. Dat is vrij snel op te zoeken. Veel omvattender is een vraag als: wie zijn de spelers op het gebied van de tele­communicatie, wat gaat de overheid doen, wat wordt de regelgeving, welke fusies verwacht je binnenkort, welke sleuteltechnologieën spelen daarbij een rol.’

 

Direct contact

Zolang het niet gaat om staatsgeheimen, is het volgens Van de Linde niet moeilijk om aan informatie te komen. ‘Die ligt op straat en voor het opscheppen. Amerikanen praten graag en veel. Het probleem is hoe je het aanbod van informatie selecteert.’

Behalve de financieel-economische computerdatabank Dialog gebruikte Van de Linde vooral de Encyclopaedia of Associati­ons: ‘In de VS is voor alles een vereniging, omdat Amerikanen altijd heel erg ‘netwerk­minded’ zijn geweest: je moest elkaar kennen. Dus wemelt het er van de branche- en belangenorganisaties. Die bel je dan op. Dan krijg je iemand aan de lijn die zijn onderwerp propageert. Als hij dan wordt gebeld door iemand die er in is geïnteresseerd: whow! Die kent wel weer drie, vier namen van andere mensen die met die materie bezig zijn. Uit een Dailog-file haalde ik altijd wel een paar namen. Via via kwam ik altijd wel terecht bij een champion, een trekker op het gebied waarover de vraag ging, die mij recente artikelen of papers wilde toefaxen. In mijn ogen was dat betrekkelijk gemakkelijk verkregen informatie. Voor de steller van de vraag was het een enorme uitkomst.’

Maar het bellen van organisaties en van Dialog kan toch ook vanuit Nederland?

Van de Linde: ‘Toch denk ik dat je als je in Washington woont, beter met zo iemand aan de telefoon kunt praten dan wanneer je dat vanuit Nederland doet. Niet alleen vanwege het tijdverschil, maar ook omdat je door onder de Amerikanen te zijn het beste in de gaten krijgt hoe je Amerikanen kunt toespreken. Als je daar woont, zie je meer Amerikaanse televisie, kranten en wat dies meer zij. Ja nu, nu zou ik het ook vanuit Neder­land kunnen. Maar naar verloop van tijd zou ik toch de touch verliezen.’

Die vrijgevigheid met informatie is moeilijk te rijmen met het beeld dat Amerikanen harde ondernemers zijn die niet zomaar kennis weggeven. Van de Linde: ‘Maar organisaties bestaan uit veel mensen en in de VS heb je hele grote organisaties, denk maar aan de federal labs. Daar­van zijn er 250, waaronder hele gro­te, zoals Los Alamos en Sandia van het Department of Energy. Als ik informatie wil halen uit een federal lab, kan ik gaan bellen met een tech-tran­sfer ­officer. Ik kan ook recht­streeks bellen met een onderzoe­ker, want die mensen hebben gewoon een eigen E-mailadres of faxnummer. Onderzoekers praten graag honderduit. En passant schrijf je dat allemaal netjes op. Het is heel lang zo geweest dat men over allerlei soorten van onderzoek geen echte zwijgplicht had. Overigens is die openheid wel een beetje aan het dichtslibben.’

Klopt het beeld dat de VS minder goed dan de Aziatische economieën in staat zijn kennis om te zetten in succesvolle produk­ten? Van de Linde: ‘Ach, er zijn ook technologieën waar Amerikanen wel degelijk heel veel mee verdienen, zoals de auto­markt. De grote drie doen het momenteel weer uitstekend. Op het gebied van chipproduktie zijn de VS nog steeds de groot­ste. Die positie hebben de Japanners nooit kunnen overnemen.’

 

Technologiebeleid VS

Ook in de VS woedt nu de discussie over de stagnerende onderzoekinspanningen. De Amerikaanse doctrine luidt dat program­matische sturing van R&D nauwelijks zin heeft. Wie investeert in kennis, krijgt uiteindelijk daarvoor ample reward. Tegen­woordig is dat idee een beetje verlaten.

Van de Linde: ‘Presi­dent Clinton is begonnen met een technologiebeleid naar Japans en Euro­pees voorbeeld: kennis ontwikkelen met het oog op de toepas­baarheid ervan. Er was natuur­lijk techno­logie­beleid voorzover dat was geïnspireerd door de militaire doc­trine, met duidelijk technisch omschreven doelstellingen. Industriebeleid bestaat in de VS helemaal niet, of het moet ad hoc zijn, zoals op het moment dat de laatste fabrikant die speci­ale gassen fabriceert die nodig zijn bij de superschone chip­fabri­cage, in Japanse handen dreigde te komen.’

‘Er bestaat een groot TNO-achtig instituut van het Department of Commerce: het National Institute of Standards in Technology (NIST). Dat instituut heeft de opdracht gekregen om aan technologiebeleid uitvoering te geven als een soort Senter, de uitvoeringsorganisatie voor het technologiebeleid van het Nederlandse ministerie van EZ.’ Het NIST moet kritische techno­logieën definiëren, onder­zoekvoor­stel­len selec­teren en geld toekennen.

Van de Linde: ‘Die discus­sie die daaraan vooraf is gegaan, heeft duidelijk gemaakt hoe gevoelig het onderwerp van staatsinmenging in kennisverwerving via program­matische sturing van technolo­gieontwikkeling bij de Amerikanen ligt.’

‘Een van de duurdere programma’s is het Advanced Technology Pro­gramm (ATP). Dat moest de civiele tegenhanger worden van Defence Advan­ced Research Project Agency (DARPA). Men is nu onder druk van de republikeinen de ATP-benadering weer aan het verlaten.’

Men mikt liever op dual use van militaire technologie. Zo is het Global Positioning System (GPS) van satellietnavigatie, waarvan de militaire ontwikkeling begon in de jaren zestig, nu ontdekt door de transportindustrie. Het is een van de eerste pro­jecten waarbij vanaf het begin naar dual use is gekeken: zowel militaire als civiele toepas­baarheid.

Een artikel over GPS in het blad Technieuws, het publikatieforum van de TWA’s, was een van de laatste projecten van Van de Linde. Hoewel het werk van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek in essentie wellicht overeenkomsten heeft met dat van de TWA (het opsporen van nieuwe technologietrends) is de aanpak toch anders. Niet langer ad hoc surfen over compernet­werken en het hele land afbellen, maar gedegen vraaggesprekken voeren met de opinieleiders uit de wereld van wetenschap en tech­niek. ‘Toekomstonderzoek is erg ‘in’ momenteel. De aanpak die STT han­teert sinds de oprichting in 1968, is een heel duurzame geble­ken. Studies worden begeleid door iemand van STT die een soort secre­taris is, maar ze worden ver­richt door de mensen die in het dagelijks leven ook daad­werke­lijk met de onderzochte materie bezig zijn. Doordat die mensen elkaar ontmoe­ten via STT, komen ze samen tot een hogere vorm van integratie van kennis, die ze dan hopelijk na die studie weer gebrui­ken in hun dage­lijkse werk. Ik zou geen betere methode weten om aan toepasba­re, op de toekomst gerichte kennis te komen.’

 

Er zijn TWA’s op de ambassades in Washington, Tokio, Bonn, Parijs en Rome. Zij publiceren in ‘Technieuws’. Een gratis abonnement is aan te vragen bij het ministerie van EZ, TWA-systeem (B20/k 400) postbus 20101, 2500 EC Den Haag. Voor informatie over STT: Prinsessegracht 23, postbus 30424, 2500 GK Den Haag, tel. (070) 391 98 56, fax (070) 361 61 85, E-mail: STT@bart.nl.

 

 

 

 

 

(QUOTE BIJ PORTRET)

‘Ik zou geen betere methode weten om aan toepasba­re, op de toekomst gerichte kennis te komen dan de STT-methode’, drs. Erik van de Linde

(Foto: Benelux Press, Den Haag)

 

 

(BIJ DIA)

Nationale ambitie speelt bij sommig onderzoek in de VS een grote rol, zoals bij Biosphere 2, waarbij het gehele ecosysteem op Aarde in een glazen koepel werd nagebouwd.

(Foto: ABC Press, Amsterdam)

 

(BIJ 2 FOTO’S)

Een van de paradepaardjes van Amerikaanse technologie: de Deltaclipper, een raket die verticaal kan landen.

(Foto’s: McDonnell Douglas)