Tag archieven: politiek

Essay in Het Financieele Dagblad

Het Essay (19 maart 2003)

 

tekst erwin van den brink

 

 

Nederland is zonder industrie gedoemd tot verarming

 

De nieuwe Hollandse ziekte

 

Welk doel stelt Nederland zich de komende eeuw? Afglijden tot een verarmde natie met veel inactieve burgers of met nieuw elan een industriebeleid op poten zetten, zodat er voor de derde maal een gouden toekomst gloort? Enkele aanbevelingen voor een nieuw kabinet.

 

Deïndustrialisatie, vergrijzing en een culturele onverschilligheid jegens techniek gaan de Nederlandse welvaart deze eeuw enorm in de tang nemen. Zonder vernieuwende industrie is Nederland gedoemd tot verarming van een hardnekkigheid en langdurigheid, die slechts een historische parallel heeft in de indolente achttiende eeuw. In de politieke analyses is hoegenaamd geen aandacht voor het gevaar van met name de sluipende deïndustrialisatie.

Onlangs liet Ad Huijser, als lid van de Raad van Bestuur van Philips de hoogste verantwoordelijke voor het wereldwijde technologiebeleid van het elektronicaconcern, bijna terloops weten dat de productie en ‘dus ook’ de research van Philips binnen een jaar of vijftien wel zullen zijn vertrokken uit Nederland, naar landen waar voldoende technici zijn en arbeid goedkoper is.

Terwijl hier de jeugd steeds schaarser wordt, willen bovendien steeds minder jongeren werken in beroepen waarvoor exacte dan wel technische kennis is vereist. Het percentage exact opgeleide academici is in Nederland nauwelijks de helft van het Europees gemiddelde, blijkt uit recent Europees onderzoek (Broad European Policy Guidelines, BEPG). Maar economische groei en dus welvaart is nog steeds gebaseerd op technische vooruitgang. Ook ontwikkeling van logistiek en diensten is afhankelijk van nieuwe techniek.

 

VERGRIJZING

Na 2010 neemt het aantal 65-plussers drastisch toe. Nu vormen ze 8 % van de bevolking en in 2040 zal dat boven de 25 % liggen (CBS). Door de afwijkende bevolkingsopbouw zal in Nederland de vergrijzing wat later toeslaan dan in de rest van Europa, maar dan wél veel harder. Ook de Europese Commissie stelt in een recent rapport (The EU Economy 2002 Review) dat de vergrijzing de komende decennia het publieke debat zal gaan domineren. De verantwoordelijke eurocommissaris, Pedro Solbes, spreekt in dit verband van een ‘naderende demografische crisis’. De groei in Europa zal krimpen tot 1,25 %, terwijl de VS hun groei op 2,5 % kunnen handhaven.

Zorg en dienstverlening ten behoeve van koopkrachtige gepensioneerde ‘Zwitserlevers’ gaan op de markt van beroepskeuze en arbeidsmarkt concurreren met de industriële bedrijven om de steeds geringere hoeveelheid (toekomstige) arbeidskrachten. In haar recente rapport The State of the World Population ontvouwt de UNFPA (de VN-organisatie voor bevolkingspolitiek) de theorie van het ‘demografisch dividend’. Dit is de periode waarin de economisch actieve bevolking relatief omvangrijk is ten opzichte van de inactieve bevolking – kinderen én bejaarden. Dit moment doet zich voor wanneer de bevolkingsgroei terugloopt, het aantal kinderen daalt en de vergrijzing nog niet heeft toegeslagen.

Waar in ontwikkelingslanden een proportioneel groot kindertal de economisch actieve bevolking opzadelt met een te grote zorglast en aldus welvaartsontwikkeling frustreert, daar dreigt in de westerse wereld de economisch actieve bevolking in de loop van deze eeuw te bezwijken onder de zorgvraag van ouderen met als gevolg een rem op de vooruitgang. Bedrijven wijken uit naar regio’s waar zich dat dividend manifesteert: Azië en Oost-Europa.

De voor de hand liggende strategie om dit tij te keren is om gericht immigratie te bevorderen. De discussie daarover is geopend. Nederland zou dan aan een kennisinfuus komen te liggen. De vraag is overigens in hoeverre een actieve immigratiepolitiek zoden aan de dijk zet. Het verschil in groei tussen Europa en de VS is grotendeels te verklaren door de grotere aantrekkingskracht van de VS op technotalent uit Azië.

 

ZELFVOORZIENEND

Immigratie als overlevingsstrategie gaat voorbij aan de wezenlijk vraag en die is: in welke mate wil Nederland zelfvoorzienend blijven en welke technische en wetenschappelijke competenties zijn daarvoor nodig? Stroom bijvoorbeeld, waarom importeren we die niet volledig? Dan hebben we die techneuten die daar werken ook niet meer nodig. Omgekeerd: als we vinden dat we niet van andere landen afhankelijk willen zijn, dan zullen we ook in staat moeten zijn om zelf zulke faciliteiten te bouwen en te onderhouden en dus de kennis daarvoor in stand te houden en verder te ontwikkelen.

We kunnen werken aan technologie om met steeds minder actieven te voorzien in de vraag van niet-actieven naar zorg maar ook naar diensten en producten: minimaal invasieve chirurgie, het monitoren van lichaamsfuncties op afstand, allerlei minder belastende onderzoeksmethoden en therapieën, waardoor ouderen minder ‘onder behandeling’ zijn, gerobotiseerde thuishulp, zelfsturende beltaxi’s: in seniorentechnologie ligt een schone toekomst. U verzint wat en er zijn wel weer ergens techneuten die het kunnen maken, is het niet hier dan wel in Polen of Vietnam.

Seniorentechnologie kan de druk op de actieven om met arbeid bij te dragen aan de zorg weliswaar verlichten, maar zij zullen wel moeten helpen de kosten van die technologie op te brengen. Omdat het aantal actieven slinkt, zal de toegevoegde waarde die zij genereren moeten toenemen om de welvaart op peil te houden.

Om dat te bewerkstelligen moeten wij nieuwe economische activiteiten ontwikkelen, waarin wij ons wereldwijd zó onderscheiden dat de hele wereld op dat terrein niet om ons heen kan. Een (export-)activiteit waarmee we zoveel toegevoegde waarde creëren dat het slinkend aantal actieven toch de nationale welvaart in stand kan houden.

 

ZEESLEPER

Om aan te geven wat ik hier bedoel met ‘onderscheidend’ kan ik Nederland als ‘het vervoersbedrijf van Europa’ noemen. Of ‘Nederland als de zeesleper van de wereld’. Als zich een scheepsramp voordoet hebben Nederlanders om de een of andere reden altijd meteen een voet tussen de deur. Helaas is de toegevoegde waarde van vervoer niet zo groot en is Hollands Glorie ondanks zijn heroïek niet de kurk die ons allemaal drijvend houdt.

In off shore zijn we goed, in weg- en waterbouw en in waterbeheer, en dat zullen we ook wel blijven. Net zoals we goed zijn in katalyse, procestechnologie in het algemeen. Een voorbeeld van een industrieel octrooi waarmee een Nederlands bedrijf een unieke positie heeft in een exportmarkt, is de duwschakelband in de continu variabele transmissie van VDT die hard op weg is wereldwijd de standaardversnellingsbak voor personenauto’s te worden. Ook glare, een nieuw en zeer sterk en licht materiaal voor de romphuid van vliegtuigen, de cd-romtechnologie van Philips en de radartechnologie van Thales behoren tot deze categorie octrooien. Overigens is VDT inmiddels Duits (Robert Bosch) en Thales Frans, hetgeen iets zegt over de waarde van de op deze plekken voortgebrachte kennis.

Er is niet al te veel tijd meer om op deze bescheiden roem te teren en dus moeten we onze industrie herdefiniëren, daarvoor uit bestaande referentiekaders stappen en een aantal nieuwe nationale competenties formuleren. Een aardig voorbeeld hiervan gaven enkele strategieconsultants onlangs in Het Financieele Dagblad. Als Nederland te klein is om een hoofdrol te spelen in grote onderzoeksthema’s zoals life sciences, nanotechnologie, dan moeten we ons er in specialiseren om kennis te ontwikkelen waarmee je die kennis kunt lokaliseren en kunt alloceren: Nederland als de kennistransporteur, -makelaar van de wereld. In het historisch licht van Nederland als de uitgever van Europa tijdens de Gouden Eeuw vind ik dat een zeer goede herdefinitie van een bestaande economische activiteit.

 

LICHT

Want nationaal talent wortelt in de geschiedenis. Daarom ook wil de gedachte mij maar niet loslaten dat Nederland en de Nederlanders een metafysische relatie hebben met licht. Hollandse meesters schilderden wereldberoemd licht, Hollands Licht. De lichtmicroscoop is een Nederlandse uitvinding. Sindsdien is Nederland altijd toonaangevend geweest in de optica en de daarmee samenhangende precisie-instrumentenbouw (telescopen en satellieten) en dus ook op het gebied van de astronomie en (nog steeds) het moderne ruimteonderzoek – inmiddels in ook alle andere frequentiegebieden van het elektromagnetisch spectrum naast het zichtbare licht. Verder abstraherend zou je ons nationale talent kunnen omschrijven als ‘waarneming’: op het gebied van radar (Thales, voorheen Hollandse Signaal Apparaten) wordt de Nederlandse productontwikkeling elders in de wereld met argusogen gevolgd. Philips ontstond als een gloeilampenfabriek, maar werd een wereldspeler met producten en patenten op het gebied van licht. De bekendste spin-off is ASML, een van de slechts drie bedrijven in de wereld die in staat zijn precisiemachines te bouwen die met licht chips etsen op wafers. In de bedrijfstak van de (digitale) fotokopieermachines is Océ een niet onaanzienlijke speler. Licht dus.

Licht, omdat Nederlandse wetenschappers, zoals de natuurkundige Nicolaas Bloembergen, al decennia lang een goede partij meeblazen in de wetenschap die zich bezighoudt met licht. Bloembergen won in 1981 een Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de laserspectroscopie. Nederland is behoorlijk toonaangevend in de fotonica. De ontwikkelingen op dit gebied in Delft, Twente en Eindhoven worden in de hele wereld nauwlettend gevolgd.

 

TITANENSTRIJD

Een van de meest veelbelovende toepassingen, zo niet De Heilige Graal van de fotonica, is een computer die niet werkt op elektriciteit maar op licht. Stel je voor: het rondpompen van elektronen door een atoomrooster gaat gepaard met weerstand, warmte, elektromagnetische interferentie (‘overspraak’) tussen circuits en, vooral, traag, met slechts 10 % van de lichtsnelheid. Een hoop gedoe. Licht kent geen weerstand, fotonische cicuits interfereren niet. Het grootste probleem is het stilzetten van pulsen en ze vervolgens weer wegzenden, een soort optische condensator waarmee licht schakelbaar wordt. Het temmen van het licht is een titanenstrijd. Volgens deskundigen zou zo’n computer een miljoen maal krachtiger zijn dan wat wij nu gewend zijn.

Wat zouden, in het licht van de vergrijzing en de dreigende verarming, de nationale revenuen zijn als wij in deze duizelingwekkende technologie de uitvindingen doen en de octrooien weten te vestigen die ons land wereldspeler maakt in bijvoorbeeld de bouw van optische transistoren?

Het gaat niet zozeer om de fotonica op zich. Maar het spreekt tot de verbeelding. Er zijn misschien andere, betere, voorbeelden. Waar het om gaat is dat we een beperkt aantal heldere, concrete doelen en uitdagingen formuleren, waarmee we de komende decennia vooruit kunnen. Want tot dusver heeft het industriebeleid in Nederland – voor zover je daar nog van kunt spreken – een hoog me too gehalte: aanhaken bij grote trends en van alles wat. Het is niet erg om ‘de boot te missen’ als we in staat zijn om zelf een boot te bouwen.

Nederland is een industrieland. Grote perioden van voorspoed zijn in onze geschiedenis voorafgegaan door het eerst opnieuw uitvinden van de industrie. Dat ging op voor de Gouden Eeuw en dat ging zo vanaf 1870. Dat was mede te danken aan een onderwijshervorming – de HBS die bij wet werd ingesteld in 1863. De Hogere Burger School was meer dan een eeuw de leverancier van technisch en natuurwetenschappelijk talent.

 

ASSEMBLAGE

De laatste keer dat de regering industrialisatie serieus ter hand nam was in 1946, toen de regeringscommissie onder leiding van ir. Th.P. Tromp besloot een nationale vliegtuig (en later ook ruimtevaart-) industrie op te zetten. Ook de omvorming van De Staats Mijnen naar het huidige chemiebedrijf DSM in de jaren zestig is een goed voorbeeld van de herdefiniëring van een oude industrietak in een moderne evenknie. Maar toch is onze algehele voorstelling van wat industrie is, de ‘moderne maak- en procesindustrie’ nog altijd gestoeld op het concept van de fabriek, zoals dat is ontstaan vanaf 1870. Die fabriek verdwijnt langzamerhand. Wat er voor in de plaats komt, is enigszins voor te stellen aan de hand van decentralisatie van pc-assemblage. Tot voor enige jaren waren dat uitsluitend klassieke grote assemblagelijnen. Wie de weg weet, kan nu in het kleinbedrijf om de hoek buurtwerkplaatsen vinden waar maatwerk-pc’s van het ‘huismerk’ worden samengesteld uit dezelfde modules die je vindt in het binnenste van een merk-pc.

Industrieconsultant Patricia Moody en Richard Morley, de uitvinder van de Programmable Logic Controller, werken die fabricage van de toekomst verder uit in hun boek The Technology Machine. Rapid prototyping technieken zullen evolueren tot productiemethoden die ‘achter in de winkel’ passen. Het zal duidelijk zijn dat de Nederlandse ruimtelijke ordening met zijn strikte scheiding van functies totaal niet is voorbereid op deze nieuwe vorm van industrialisatie.

Het is geen toeval dat met het verdwijnen van de HBS (door de instelling van de Mammoetwet) in 1968 ook het industrieel elan en de status van techniek over hun hoogtepunt heen waren. Vanaf dat moment zette de deïndustrialisatie in. De naoorlogse generatie had zijn utopie bereikt en kreeg oog voor de schaduwzijden van de welvaartsmaatschappij. De grammofoonplaat was de verzinnebeelding van de popcultuur die in protest streefde naar echtheid. Plastic, even tevoren nog het materiaal van de toekomst, stond daarin symbool voor nep en namaak. Wat een ironie. Elpees werden geperst van vinyl, weet u nog? Kunststof in zijn duizenden variëteiten, dat was de grote uitvinding van de scheikunde, een studie die jongeren vlak na de Tweede Wereldoorlog ontzettend hip vonden, ‘vet gaaf’, zouden ze nu zeggen. Voor de kinderen van die jongeren – de babyboomers – was en is chemie synoniem voor milieuvervuiling. Het is een inconsequente en slecht geïnformeerde generatie.

Hun afkeer van techniek luidde de opmars in van de maatschappijwetenschappen en de maatschappijkritiek maar toch scoort natuurwetenschappelijk onderzoek in internationale citatie-indexen nog steeds hoog, terwijl Nederland op het gebied van de mens- en maatschappijwetenschappen nooit internationaal toonaangevend is geworden. Dat zegt iets over ons nationale talent.

 

ZELFONTPLOOIING

Het idee dat Nederland nooit meer een industrieland zal zijn of zelfs nooit echt is geweest (‘we zijn een handelsvolk’), is a-historisch en ontstaan na 1970. We leerden op het HAVO en VWO, de opvolgers van de HBS, dat we vanuit een landbouwsamenleving (primair) waren geëvolueerd naar een industrienatie (secundair) om vervolgens een maatschappij te worden die dreef op diensten (tertiair) en de overheid (quartair) en dat wij die eerste twee stadia definitief hadden afgesloten. Dat is ideologische onzin.

Na de invoering van de Mammoetwet kwam de nadruk in het onderwijs immers steeds meer te liggen op zelfontplooiing door algemene vorming. Het was het sluitstuk van de arbeidersemancipatie – niemand zou nog in een fabriek behoeven te werken.

Tegen dat beeld is geen kruid gewassen. Er zit niets anders op dan ‘fabriek’ ingrijpend te herdefiniëren. De ‘fabriek’ van de toekomst wordt niet zozeer bevolkt door mensen die spullen maken met behulp van machines maar door mensen die producten ontwikkelen die ze laten maken door machines. Zulke fabrieken ontspruiten op de technocampus van de universiteit.

Weliswaar krimpt de werkgelegenheid in de landbouw en de industrie, maar dat komt doordat de kennisintensiviteit en dus productiviteit daar toeneemt. Rondom de duizenden producten die u aantreft in een supermarkt, bevindt zich een enorme media- en marketingindustrie. Maar al die goedjes moeten eerst wel worden uitgevonden, want er zit nog steeds geen gebakken lucht in die verpakkingen. Het vermenigvuldigende effect van de in mankracht relatief kleine voedselverwerkende industrie is zo bezien enorm. Zonder die research kan in het marketingtraject niet die grote toegevoegde waarde worden gecreëerd. Een diensteneconomie zonder industriële basis staat op drijfzand.

 

SPEERPUNTEN

Wij kunnen het heus nog wel een hele tijd uitzingen met die industrie die we sinds 1870 hebben opgebouwd, maar we kunnen de kennis die daar inzit steeds minder exclusief voor onszelf houden. Kennis heeft nu eenmaal de eigenschap zich te verspreiden, al is het maar vanwege het verloop van octrooien. Het concept heeft zijn langste tijd gehad.

Daarom is het hoog tijd dat we op zoek gaan naar nieuwe kennis, radicaal vernieuwende kennis, waarmee we een nieuwe industrie kunnen opzetten met op zijn gebied een aanzienlijke voorsprong op een groot deel van de rest van de wereld. Een Derde Industriële Revolutie na de Eerste in de Gouden Eeuw en de Tweede eind negentiende eeuw.

Behalve fotonica kun je nog wel een stuk of wat van die speerpunten bedenken. Als ze maar doelgericht zijn. De Commissie Tromp had een duidelijk doel en boekte een concreet resultaat. De sluiting van de Staatsmijnen schiep een concreet doel en dito resultaat. De Deltawet had een doel, maar niemand wist dat we de open stormvloedkering en de Maeslantkering zouden bouwen, wonderen van innovatie.

De bouw van een lichtcomputer is een doel, ook al ligt dat nog heel ver weg. Dat we een kennissamenleving willen zijn, is geen doel maar een politieke platitude. Beleidsnota’s en ook de partijprogramma’s van de laatste Kamerverkiezingen staan vol met dit soort clichés.

We moeten industrie dus los leren zien van de oude concepten fabriek, assemblage, productielijn, procesinstallatie en dergelijke. Tegelijkertijd moeten we een beperkt aantal technisch-wetenschappelijke doelen concretiseren. Behalve de lichtcomputer het eerste afstotingsvrije volledig tissue-ge-engineerde kunsthart? Wie zal het zeggen.

Het probleem is dat als er al een sense of purpose is, een doelgerichtheid, die nooit wordt geïnternaliseerd in de politieke gremia, de Tweede Kamer en de regering. De enige manier om dat te bereiken is om van technologie een ministerspost met een departement te maken net zoals dat het geval is in Frankrijk en Duitsland en te zorgen dat die minister de geëigende technisch wetenschappelijke opleidingsachtergrond heeft. De laatste minister die in functie praktizerend technicus was, heette dr.ir. C. Lely en dat was aan het begin van de vorige eeuw.

Ten slotte: zoals de HBS de Tweede Industriële Revolutie de wind in de zeilen gaf, zo moet de Derde Industriële Revolutie worden geschraagd met een maatregel waardoor techniek in het hele curriculum van ons onderwijs vanzelfsprekend en onvermijdelijk, maar ook leuk, uitdagend en relevant wordt. Concrete doelen helpen daarbij beter dan ondoorgrondelijke beleidsnota’s. Toen de Amerikaanse president in 1960 zei dat zijn land voor het einde van het decennium een mens op de maan zou zetten, wilden veel jongeren bij NASA werken. Er valt een hoop te doen in de komende kabinetsperiode.

 

Veel activiteiten van het KIVI staan dit jaar in het teken van ‘Industrie en ingenieurs’. De dreigende teloorgang van onze industrie is ook de aanleiding om ‘Innovatie & Ingenieurs’ te kiezen als het thema van het KIVI-jaarcongres, dat op 11 september plaatsheeft aan de Technische Universiteit Eindhoven. Dat congres gaat over alle kansen en mogelijkheden die voorhanden zijn voor de industrie. Een van de sprekers is Philips-topman ir. Gerard Kleisterlee.

 

 

(QUOTES)

 

Zorg en dienstverlening ten behoeve van koopkrachtige gepensioneerde ‘Zwitserlevers’ gaan op de markt van beroepskeuze en arbeidsmarkt concurreren met de industriële bedrijven om de steeds geringere hoeveelheid arbeidskrachten

 

 

Een van de meest veelbelovende toepassingen, zo niet De Heilige Graal van de fotonica, is een computer die niet werkt op elektriciteit maar op licht

 

 

Ook de omvorming van De Staats Mijnen naar het huidige chemiebedrijf DSM in de jaren zestig is een goed voorbeeld van de herdefiniëring van een oude industrietak in een moderne evenknie

 

 

Zoals de HBS de Tweede Industriële Revolutie de wind in de zeilen gaf, zo moet de Derde Industriële Revolutie worden geschraagd met een maatregel waardoor techniek in het hele curriculum van ons onderwijs vanzelfsprekend en onvermijdelijk, maar ook leuk, uitdagend en relevant wordt

Om Derde Industriele Revolutie (essay, opiniestuk, 2003)

 

 

Lees hier De Ingenieur met het omslagverhaal over de lichtcomputer uit 2001: 2001-22-23

2-T12-H1-1910 (300206) 'Hochofen in Hörde' Heijenbrock, Herman 1871-1948. 'Hochofen in Hörde', um 1910. Öl auf Leinwand, 128 x 128 cm. Düsseldorf, Thyssen Krupp AG. E: 'Furnaces in Hörde' Heijenbrock, Herman 1871-1948. 'Furnaces in Hörde', c.1910. Oil on canvas, 128 x 128cm. Düsseldorf, Thyssen Krupp AG.
‘Hochofen in Hörde’, 1910, olieverf, door Herman Heijenbrock ( 1871-1948). (eig. Düsseldorf, Thyssen Krupp AG.)

 

 

Het Financieele dagblad –

(Dit stuk verscheen in onder meer De Ingenieur en tevens op 11 februari 2003  in het Financieele Dagblad)

Om de Derde Industriele Revolutie

 

Nederlandse welvaart zit klem tussen gebrek aan industrie en vergrijzing, concludeert Erwin van den Brink. Ga een lichtcomputer bouwen. Dan heeft dit land een doel. Een kenniseconomie willen is geen doel, maar een politieke platitude.

De politieke analyses die voor de verkiezingen over ons zijn uitgestort, besteedden hoegenaamd geen aandacht aan de grootste bedreiging waar Nederland de komende jaren mee wordt geconfronteerd en waarop het nieuwe kabinet een antwoord moet vinden, namelijk die van de nationale verarming. De welvaart loopt gevaar door twee ontwikkelingen: vergrijzing en de-industrialisatie. Onlangs liet Ad Huijser, als bestuurslid van Philips de hoogste verantwoordelijke voor het wereldwijde technologiebeleid van het elektronicaconcern, weten dat productie en dus ook research van Philips binnen een jaar of vijftien vertrokken zijn uit Nederland, naar landen met voldoende technici en goedkope arbeid. Terwijl hier jeugd steeds schaarser wordt, willen bovendien steeds minder jongeren werken in beroepen waarvoor exacte dan wel technische kennis is vereist. Maar economische groei en welvaart zijn nog steeds gebaseerd op technische vooruitgang. Ook ontwikkeling van logistiek en diensten is afhankelijk van nieuwe techniek.

Na 2010 gaat het aantal 65-plussers drastisch toenemen. Nu vormen ze 8 procent van de bevolking en in 2040 zal dat boven 25 procent liggen. De verantwoordelijke eurocommissaris, Pedro Solbes, spreekt van een ‘naderende demografische crisis’. De economische groei in Europa zal krimpen tot 1,25 procent terwijl de VS hun groei op 2,5 procent kunnen handhaven. In haar recente rapport The State of the World Population ontvouwt de UNFPA (de VN-organisatie voor bevolkingspolitiek) de theorie van het demografisch dividend. Dit is de periode waarin de economisch actieve bevolking relatief omvangrijk is ten opzichte van de inactieve bevolking – kinderen en bejaarden. Dit moment doet zich voor wanneer de bevolkingsgroei terugloopt, het aantal kinderen daalt en de vergrijzing nog niet heeft toegeslagen.

 

 

Makerbot Industries LLC
Een 3D-printer

 

Waar in ontwikkelingslanden een proportioneel groot kindertal de economisch actieve bevolking opzadelt met een te grote zorglast en aldus welvaartsgroei frustreert, daar dreigt in de westerse wereld de economisch actieve bevolking in de loop van deze eeuw te bezwijken onder de zorgvraag van ouderen. De voor de hand liggende strategie is om gericht immigratie te bevorderen. De vraag is of actieve immigratiepolitiek zoden aan de dijk zet. De groeivoorsprong van de VS is grotendeels te verklaren door de grotere aantrekkingskracht van de VS op technotalent uit AziÎ.

We kunnen werken aan technologie om met minder actieven te voorzien in de vraag van niet-actieven naar zorg, zoals het monitoren van lichaamsfuncties op afstand, minder belastende onderzoeksmethoden en therapieÎn waardoor ouderen minder behandeling behoeven, gerobotiseerde thuishulp, zelfsturende beltaxi’s. In seniorentechnologie ligt een schone toekomst.

Omdat het aantal actieven afneemt, zal de toegevoegde waarde die de actieven genereren moeten toenemen om de welvaart op peil te houden. Daarvoor moeten wij nieu-we economische activiteiten ontwikkelen waarin wij ons wereldwijd zÛ onderscheiden dat de wereld niet om ons heen kan. Een exportactiviteit waarmee we zoveel toegevoegde waarde creÎren dat het slinkend aantal actieven toch de nationale welvaart in stand kan houden.

Onderscheidend is Nederland bijvoorbeeld als ‘het vervoersbedrijf van Europa’. Of met ‘Nederland als de zeesleper van de wereld’. Als zich een scheepsramp voordoet, hebben Nederlanders altijd meteen een voet tussen de deur. Helaas is de toegevoegde waarde van vervoer niet zo groot en is Hollands Glorie ondanks zijn heroÔek niet de kurk die ons allemaal drijvend houdt. In offshore zijn we goed, ook in weg- en waterbouw en in waterbeheer en dat zullen we wel blijven. Net zoals we goed zijn in katalyse en procestechnologie in het algemeen.

Een voorbeeld van een industrieel octrooi waarmee een Nederlands bedrijf een unieke positie heeft in een exportmarkt is de duwschakelband in de continu variabele transmissie van VDT, die hard op weg is wereldwijd de standaardversnellingsbak voor personenauto’s te worden. Ook Glare, een nieuw, zeer sterk en licht materiaal voor de romphuid van vliegtuigen, de cd-romtechnologie van Philips en de radartechnologie van Thales behoren tot deze categorie octrooien. Overigens is VDT inmiddels Duits (Robert Bosch) en Thales Frans, wat iets zegt over de waarde van de voortgebrachte kennis. Er is niet veel tijd meer om op deze roem te teren en dus is het tijd om onze industrie te herdefiniÎren en daarvoor moeten we uit bestaande referentiekaders stappen en nieuwe nationale competenties formuleren. Een aardig voorbeeld gaven enkele strategieconsultants onlangs in deze krant. Als Nederland te klein is om een hoofdrol te spelen in grote onderzoeksthema’s zoals life sciences, nanotechnologie, dan moeten we ons er in specialiseren om kennis te ontwikkelen waarmee je die kennis kunt lokaliseren en kunt alloceren: Nederland als de kennistransporteur en -makelaar van de wereld. In het historisch licht van Nederland als de uitgever van Europa tijdens de Gouden Eeuw vind ik dat een goede herdefinitie van een bestaande activiteit.

Weiße Biotechnologie Biotechnikum. Biotechniker Franz Gwiazdowski kontrolliert eine laufende Fermentation im 5000-Liter-Fermenter im Biotechnikum. Für das aktive Weiterentwickeln und Optimieren bestehender Verfahren sowie für die Neuentwicklung großtechnischer Fermentationsprozesse stehen im Biotechnikum zahlreiche Reaktoren im Technikumsmaßstab samt Prozessleitsystem zur Verfügung. Abdruck honorarfrei. Copyright by BASF. White Biotechnology Biotech Pilot Plant. Biotechnician Franz Gwiazdowski monitors the progress of fermentation in a 500-liter fermenter in the biotech pilot plant. The biotech pilot plant is equipped with a large number of pilot-scale reactors complete with process control system for the active further development and optimization of existing processes and the development of new large-scale fermentation processes. Print free of charge. Copyright by BASF.
Biotechnician Franz Gwiazdowski monitors the progress of fermentation in a 5000-liter fermenter in the biotech pilot plant. The biotech pilot plant is equipped with a large number of pilot-scale reactors complete with process control system for the active further development and optimization of existing processes and the development of new large-scale fermentation processes. Print free of charge. Copyright by BASF.

Want nationaal talent wortelt in de geschiedenis. Daarom ook wil de gedachte mij maar niet loslaten dat Nederlanders een metafysische relatie hebben met licht. Hollandse meesters schilderden wereldberoemd licht. De lichtmicroscoop is een Nederlandse uitvinding. Sindsdien is Nederland toonaangevend in de optica en de daarmee samenhangende precisie-instrumentenbouw – telescopen en satellieten – dus ook astronomie en het ruimteonderzoek.

Verder abstraherend kun je ons nationale talent omschrijven als ‘waarnemen’: de rest van de wereld volgt met argusogen de Nederlandse ontwikkeling van radar. Philips ontstond als een gloeilampenfabriek en werd een wereldspeler met producten en patenten op het gebied van licht. De bekendste spin off is ASML , een van de slechts drie bedrijven in de wereld die in staat zijn precisiemachines te bouwen die met licht chips etsen op wafers. In de fotokopieermachines is OcÈ een speler met aanzien.

Licht dus, mede dankzij Nederlandse wetenschappers als natuurkundige Nicolaas Bloembergen. Hij won in 1981 een Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de laserspectroscopie. Nederland is behoorlijk toonaangevend in de fotonica. Een van de meest veelbelovende toepassingen is een computer die niet werkt op elektriciteit maar op licht. Stel je voor: het rondpompen van elektronen door een atoomrooster gaat gepaard met weerstand, warmte, elektromagnetische interferentie tussen circuits en, vooral, traag, met slechts tien procent van de lichtsnelheid. Een hoop gedoe. Licht kent geen weerstand, fotonische cicuits interfereren niet. Het grootste probleem is het stilzetten van pulsen en ze vervolgens weer wegzenden, een soort optische condensator waarmee licht schakelbaar wordt. Het temmen van het licht is een titanenstrijd. Zo’n computer zou een miljoen maal krachtiger zijn dan wat wij nu gewend zijn. Wat zouden, in het licht van vergrijzing en dreigende verarming, de nationale revenuen zijn als wij in deze duizelingwekkende technologie de uitvindingen doen en de patenten weten te vestigen die ons wereldspeler maken in bijvoorbeeld optische transistoren?

2-T12-E1-1900-3 (35935) 15.000t-Presse bei Krupp / Foto Technik: Metalle / Eisen und Stahl. - 15.000 t - Presse in den Kruppwerken in Essen. - Foto, um 1900. E: 15.000t Press at Krupp / Photo / c.1900 Technology / Metal: Iron and Steel. - 15.000 t - press at the Krupp works in Essen, Germany. - Photo, c.1900.
15.000 tons pers bij Krupp in Essen, circa 1900.

Het gaat niet om de fotonica. Er zijn misschien betere voorbeelden. Waar het om gaat is dat we een beperkt aantal heldere, concrete doelen en uitdagingen formuleren waarmee we de komende decennia vooruit kunnen. Want het is niet erg om ‘de boot te missen’ als we in staat zijn om zelf een boot te bouwen. Nederland is een industrieland. Grote perioden van voorspoed zijn in onze geschiedenis voorafgegaan door het opnieuw uitvinden van de industrie. Dat geldt voor de Gouden Eeuw en dat ging zo vanaf 1870. Dat was mede te danken aan een onderwijshervorming, de hbs, bij wet ingesteld in 1863. De hbs was ruim een eeuw leverancier van technisch en natuurwetenschappelijk talent.

De laatste keer dat de regering industrialisatie serieus ter hand nam was in 1946, toen de regeringscommissie onder leiding van ir Th. P. Tromp besloot een nationale vliegtuigindustrie op te zetten. Ook de omvorming van De Staats Mijnen naar het huidige chemiebedrijf DSM in de jaren zestig is een goed voorbeeld van de herdefiniÎring van een oude industrietak.

De traditionele fabriek verdwijnt. Wat er voor in de plaats komt, zien we aan de decentralisatie van pc-as- semblage. Tot enige jaren geleden waren dat uitsluitend grote assemblagelijnen. Wie de weg weet, kan nu om de hoek buurtwerkplaatsen vinden waar maatwerk-pc’s van het huismerk worden samengesteld uitdezelfde modules als een merk-pc. Productietechnieken passen straks ‘achter in de winkel’.

Het is geen toeval dat met het verdwijnen van de hbs, door de Mammoetwet, in 1968 ook het industrieel elan en de status van techniek over hun hoogtepunt heen waren. Vanaf dat moment zette de de-industrialisatie in. De naoorlogse generatie kreeg oog voor de schaduwzijden van de welvaartsmaatschappij. De grammofoonplaat was de verzinnebeelding van de popcultuur die in protest streefde naar echtheid. Plastic, even tevoren nog het materiaal van de toekomst, stond symbool voor nep en namaak, oh ironie. Kunststof in zijn duizenden variÎteiten was de grote uitvinding van de scheikunde, een studie die jongeren na de Tweede Wereldoorlog hip vonden. Voor hun kinderen – de babyboomers – is chemie synoniem voor milieuvervuiling. Wat een inconsequente en slecht geÔnformeerde generatie.

Het idee dat Nederland nooit meer een industrieland zal zijn of zelfs nooit is geweest – ‘we zijn een handelsvolk’ – is ahistorisch en ontstaan na 1970. We leerden op de havo en vwo, opvolgers van de hbs, dat we vanuit een landbouwsamenleving (primair) waren geÎvolueerd naar een industrienatie (secundair) om vervolgens een maatschappij te worden die dreef op diensten (tertiair) en overheid (kwartair) en dat wij de eerste twee stadia hadden afgesloten. Dat is ideologische onzin.

Na de invoering van de Mammoetwet kwam de nadruk in het onderwijs immers steeds meer te liggen op zelfontplooiing door algemene vorming. Het was het sluitstuk van de arbeidersemancipatie waarna niemand meer in een fabriek zou hoeven werken.

Tegen dat beeld is geen kruid gewassen. Er zit niets anders op dan ‘fabriek’ ingrijpend te herdefiniÎren. De fabriek van de toekomst wordt niet bevolkt door mensen die spullen maken met hulp van machines, maar door mensen die producten ontwikkelen die ze laten maken door machines. Zulke fabrieken ontspruiten op de technocampus van de universiteit. Daarom is het hoog tijd dat we op zoek gaan naar radicaal vernieuwende kennis waarmee we nieuwe industrie kunnen opzetten met aanzienlijke voorsprong op de rest van de wereld. Een Derde IndustriÎle Revolutie na de Eerste in de Gouden Eeuw en de Tweede in de 19de eeuw. De commissie-Tromp had een duidelijk doel en boekte een concreet resultaat. De sluiting van de Staatsmijnen schiep een concreet doel en dito resultaat. De Deltawet schiep een doel, maar niemand wist dat we de openstormvloedkering en de Maeslantkering zouden bouwen, wonderen van innovatie.

De bouw van een lichtcomputer is een doel, ook al ligt dat nog heel ver weg. Dat we een kennissamenleving willen zijn, is geen doel maar een politieke platitude.

We moeten industrie dus los leren zien van de oude concepten en tegelijk moeten we een beperkt aantal technisch-wetenschappelijke doelen concretiseren. Behalve de lichtcomputer, het eerste afstotingsvrije volledig tissue-ge-engineerde kunsthart?

De enige manier om dat te bereiken is om van technologie een ministerspost te maken, zoals het geval is in Frankrijk en Duitsland en te zorgen dat die minister een technisch-wetenschappelijke achtergrond heeft. De laatste minister die in functie praktiserend technicus was, heette dr ir C. Lely en dat was begin vorige eeuw.

Zoals de hbs de Tweede IndustriÎle Revolutie de wind in de zeilen gaf, zo moet de Derde IndustriÎle Revolutie worden geschraagd met een maatregel waardoor techniek in het hele curriculum van ons onderwijs vanzelfsprekend, maar ook uitdagend wordt. Concrete doelen helpen daarbij beter dan beleidsnota’s. Toen de Amerikaanse president in 1960 zei dat zijn land binnen tien jaar een mens op de maan zou zetten, wilden veel jongeren bij Nasa werken. Er valt een hoop te doen in de komende kabinetsperiode.

Erwin van den Brink is hoofdredacteur van het technologietijdschrift De Ingenieur te Diemen.

 

 

De warme fabriek: herindustrialisatie van onze binnensteden

 

 

warmefabriek2000-12_Manufacturing_on_demand

warmefabriek

 

Siemens werkt aan industriële schaalverkleining

De warme fabriek

Industriële schaalverkleining door nieuwe productietechnieken en verdere informatisering brengt de fabricage in de toekomst terug naar de stad. Zoals er nu dankzij desktop publishing al boeken worden gedrukt in een oplage van een exemplaar, zo is straks voor bepaalde goederen serieproductie in partijen van één mogelijk. Manufacturing on demand: de meest extreme vorm van just in time en lean production samen. Ook in dit tijdperk wil Siemens wereldleider in machinebouw blijven.

Tijdens het Industry Press Forum communiceert Siemens elk jaar twee dagen lang via een paar hon- derd uitgenodigde vertegenwoordigers van vooral technische vakbladen met zijn wereldwijde klantenbasis, de maak- en procesindustrie, de energieconversie-in- dustrie en de logistieke dienstverlening. Dit jaar gebeurde dat in Chicago. Die klan- ten hebben veel kapitaal geïnvesteerd in machineparken die vaak door Siemens zijn gebouwd. Die willen natuurlijk horen hoe ze hun installaties zo lang mogelijk compatibel houden met oprukkende nieuwe techniek. En dus is ‘de fabriek van de toekomst voor 90 %’ gebaseerd op de fa- briek van vandaag. Siemens’ concept voor industriële automatisering (Totally Integrated Automation) beoogt bijvoorbeeld automatisering volledig te integreren in bestaande, conventionele productietechniek. Meestal is daarbij een grootschalige productielijnen uiteindelijk een assemblagelijn gebruikelijk. Vanwege de afmetin- gen van de fabriek werden ze buiten stad of dorp gebouwd, waardoor een scheiding ontstond tussen wonen en werken.

Maar volgens Gerhard Schulmeyer, president-directeur van de Siemens Corporation in de VS (70 000 werknemers), ‘komt productie in het informatietijd- perk terug naar de stad’. Wat hij daarmee bedoelde, werd duidelijk uit het verhaal dat dr. Thomas Grandke, de hoogste baas van Siemens Corporate Research in de VS, vervolgens hield. Zoals de brood- fabriek uit de jaren zestig terrein heeft prijsgegeven aan de warme bakker, zo ontstaan er in de niet al te verre toekomst ‘warme fabrieken’. In feite wordt op den duur door deze schaalverkleining ten gevolge van nieuwe productietechnieken de fabricage van dingen in de bebouwde omgeving grotendeels onzichtbaar.

Informatie-oceaan

Grandke spreekt in dit verband over fluid software en metered manufacturing. U maakt uw eigen spullen en u wordt afgerekend in ‘gemeten fabricage’. Programmatuur wordt volgens hem een utility, een openbare nutsvoorziening die zoals stroom in kilowatturen en wa- ter in kubieke meters in bulkhoeveelhe- den wordt ‘gemeten’ en afgerekend. In- ternet wordt een ‘informatie-oceaan’. On line is nu nog bijzonder en noemens- waardig, maar straks werkt iedereen standaard on line. De aanduiding zal uit ons bewustzijn en als zegswijze in het taalgebruik verdwijnen.
Informatie als nutsvoorziening is logisch aangezien behalve energie voor het ma- ken van dingen juist steeds meer informatie nodig is. Stel: u woont in een oud huis waarvan de deuren karakteristieke ‘voor- oorlogse’ deurkrukken hebben. Er breekt zo’n kruk af. Nu gaat u naar de goed gesorteerde ijzerhandel en die heeft iets nostalgisch, maar dat lijkt er slechts in de verste verte op. In de toekomst tast een apparaat de vormen van de antieke deurkruk drie- dimensionaal af of u plukt hem van een web-catalogus. U voorziet deze data van productspecificaties en fabricage-instructies voor de, laten we zeggen, ‘productie-automatiek’, de ‘fabromaat’, die u toevallig aantreft tussen de afhaalchinees en Home Pizza een paar straten verderop. Patricia Moody en Richard Morley voorspellen in hun boek The Technology Machine. How manufacturing will work in the year 2020 eveneens de terugkeer van de fabricage naar de stad. Als voorbeeld noemen zij een printer die in plaats van met een ink-jet met een straaltje vloeibaar staal ‘schrijft’, maar dan in drie dimensies. Die printer is in staat om op bestelling een metalen voorwerp te maken. De daarvoor gebruikte hoeveelheid software is bulk afgerekend. Samen met de software die allerlei huishoudelijke apparaten verbrui- ken. Want zoals uw pc nu on line ongemerkt de laatste virusscanners van Internet afhaalt, zo tappen straks intelligente, huishoudelijke apparaten behalve stroom ook data af om zichzelf bij de tijd te houden – via het stroomnet zelf of via draadloze datanetwerken met behulp van Wireless Application Protocols (WAP’s).

Stofzuigrobot

Infotizing noemt Grandke dat, distributed processing. De ‘intelligentie’ waar- mee de stofzuigrobot uw huis ‘doet’, hoeft niet in het apparaat zelf te zitten, maar bevindt zich ergens op Internet. Zo kent de robot de indeling van uw huis, weet hij waar de meubels staan, waar de tapijten  liggen  en de kat niet moet plagen .  Apparaten worden volgens Grandke steeds slimmer: ze onderhouden zelf hun eigen programmatuur. ‘De concepten van fluid software en metered manufacturing kenden wij twaalf maanden geleden nog niet.’ Met ‘wij’ doelt hij behalve op Siemens op de universiteiten van Berkeley en Princeton en de National Science Foundation, waarmee Siemens in dit verband nauw samenwerkt.
 De belangrijkste drijvende krachten zijn, aldus Grandke, nog steeds de snelle toename van rekenkracht en distributed processing – het besturen van apparaten met behulp van netware. Daarnaast bewaken en onderhouden de slimme apparaten zichzelf. Ze zijn ‘intelligent’ in die zin dat ze zelf bepalen welke software-updates zij van het net halen. Als u lange afstanden reist, zet uw horloge zichzelf gelijk op de lokale tijd.
 De derde drijvende kracht is, volgens Grandke, de merging of media: het onderscheid tussen televisiekabel en het telefoonnet voor spraak en data verdwijnt. Telefoneren via Internet en het net opgaan via gsm zijn reeds mogelijk. In de VS zitten al FM-radiostations op Internet. Televisie-uitzendingen, real time of als te downloaden bestanden, verdrin- gen binnen afzienbare tijd de officiële zendgemachtigden via ether en kabel. Uitgevers van gedrukte media kunnen zich via hun website gaan gedragen als audio-visuele media: zo publiceert het tijdschrift Wired op zijn site interviews als MP3-geluidsbestanden (zie pag. 38). De vierde drijvende kracht is beeldtechniek; misschien is verbeeldings- of uitbeeldtechnologie een betere term. Grandke: ‘We weten dat het menselijke brein visueel veel complexere informatie kan verwerken dan in tekst.’ Als vijfde drijvende kracht noemt hij siliciumcarbiet (SiC) in plaats van silicium als halfgeleidermateriaal in vermogenselektronica. Hiermee zijn veel hogere voltages en werktemperaturen mogelijk. Gentechnologie is de zesde stuwende kracht.

Codetaal

‘Voor de werkomgeving betekenen deze ontwikkelingen bijvoorbeeld dat je voor het programmeren en instrueren van ap- paraten geen codetaal hoeft te beheersen. Coderegels schrijven is ingewikkeld, tijdrovend en foutgevoelig. Straks laat je een apparaat een bepaalde repetitieve handeling eenmaal extern bestuurd uit- voeren en daarmee is dan de programmering voltooid.’ Programming Automation by Demonstration (PAD) heet dat bij Siemens: programmeren is straks wei- nig meer dan (het apparaat) de gewenste handeling voordoen of laten voordoen. In de infotized factory hoeft de storings- monteur geen controlepaneel af te lezen, maar draagt hij een pak en helmdie hem, al naar gelang waar hij zich bevindt, in- formatie geeft over de installatie-onder- delen waar hij bij staat. Al die onderdelen hebben namelijk intelligente sensoren die in verbinding staan met het pak van de monteur. In huis kunnen zulke intelligente sensoren iemand van de trap zien vallen en herkennen hulpgeroep te mid- den van andere huiselijke geluiden en kunnen ondersteuning bieden bij thuis- zorg voor het groeiend aantal ouderen. Ze onderscheiden een bewoner van een inbreker, ook als de bewoner de balkondeur forceert om binnen te komen, om- dat hij de sleutel is vergeten.
Of er nog vragen waren, wil Grandke weten als hij zijn presentatie heeft beëindigd. Het blijft stil, muisstil. Of het dan in de toekomst ook mogelijk is om(indach- tig het klik-concept van de Smart-carrosserie) complete auto’s te assembleren in de garage om de hoek, werp ik op. Grandke: ‘Een goede vraag. Ik denk dát nog niet, maar wel allerlei kleinere con- sumptiegoederen.’ De klanten van Siemens zijn gewaarschuwd. ●

 

200 jaar RWS, Special in De Ingenieur van 3 juni 1998

Baggerschip Geopotus bij Hoek van Holland. Rens Jacobs, 1989, RWS.
Baggerschip Geopotus bij Hoek van Holland. Rens Jacobs, 1989, RWS.

 

RWS 1798-1998

De Ingenieur special – 3 juni 1998

Ir. A.W. van der Hoek, hoofd Waterkering en Ontgrondingen

Poldermodel leent zich niet voor hoogwaterbescherming

HOOGWATERBESCHERMING IS EEN PROBLEEM VAN ALLE TIJDEN DAT NOOIT WORDT + PUBLIEK  VERTROUWT ER BLINDELINGS OP DAT DE OVERHEID CALAMITEITEN VOORKOMT

Dat Nederland onder de waterspiegel ligt,  wij staan er zelden bij stil. Toch moesten  hele dorpen begin 1995 ontruimd worden  vanwege de alarmerend hoge waterstanden  van de grote rivieren. En wat gebeurde er  ook al weer in Limburg eind 1993? Ir. A.W.  van der Hoek, hoofd Waterkering en  Ontgrondingen van de Hoofdafdeling Water  van Rijkswaterstaat: ‘Het leven in de Lage  Landen zal altijd mede bepaald worden door het water.’

Naar aanleiding van de dreigende overstromingen begin 1995 in het rivierengebied  in Midden-Nederland drong de politiek  onder druk van de publieke opinie aan op versnel-  de versterking van de dijken om herhaling te voor-  komen. Ir. A. W. van der Hoek, hoofd Waterkering  en Ontgrondingen van de Hoofdafdeling Water  van Rijkswaterstaat haalt het voorbeeld aan ter illustratie van de onwetendheid bij publiek en politiek over de impact van het werk van RWS. ‘Hoog-  waterbescherming is geen kwestie van nu en dan  wat extra klei op de dijken aanbrengen. Wij zijn  nog steeds bezig met de uitvoering van de versterkingsplannen voor de dijken in het rivierengebied  en langs de kust, waartoe besloten is na de ramp in  1953. Hoogwaterbescherming is een probleem  van alle tijden, dat nooit wordt opgelost. Het onderwerp blijft tot in lengte van jaren op de agenda  staan. Dat is de consequentie van het leven onder  de waterspiegel. Het leven in de Lage Landen zal  altijd mede worden bepaald door het water.’  Het beleid heeft daarom korte- en lange-termijn-doelstellingen. De komende jaren hebben rijk,  provincies en waterschappen de handen nog vol  met de uitvoering van het Deltaplan Grote Rivieren. Het plan, in feite een actualisering van de in  de loop der jaren enigszins in de versukkeling ge-  raakte plannen uit 1953, voorziet in de versnelde  versterking van de dijken in het rivierengebied en  de aanpassing van de Maas.

Uiterwaarden

De meest kwetsbare dijkvakken zijn inmiddels op  sterkte gebracht. De rest moet rond de eeuwwisseling klaar zijn. Mede naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Boertien wordt de  bescherming tegen hoogwater niet uitsluitend ge-  zocht in het versterken en verhogen van de dijken,  maar tevens in het vergroten van de ruimte voor de  rivier, onder andere door op een aantal plaatsen  de uiterwaarden hun oude functie terug te geven.  ‘Dat is op zich niets nieuws’, zegt Van der Hoek,  ‘ook in vorige eeuwen werden overlaten gecreëerd, waarlangs overtollig water kon worden  afgevoerd. Het inrichten van overstromingsgebieden is van alle eeuwen. De methode is mede ont-  staan door het voortdurende gevecht tussen centraal en decentraal beheer van de rivierdijken. Als  het een aantal jaren goed ging, waren de lagere  overheden en de waterschappen verantwoorde-  lijk voor het onderhoud. Maar na een ramp viel dit  weer onder het centrale gezag vanwege de hoge  kosten van het herstel.’

‘In de negentiende eeuw zijn er ook al eens plannen gemaakt voor verruiming van de rivieren. In  die tijd fungeerden grote delen van Brabant bij ho-  ge afvoeren als overlaatsysteem van de Maas, de  zogeheten Beerse Maas. In onze eeuw is echter de  klad gekomen in dat concept, met name door de  uitvoering van de Deltawerken. Daardoor ont-  stond het gevoel dat met de moderne technische  middelen het water gewoon kon worden tegengehouden. Ook de intensivering van het grondgebruik als gevolg van woningbouw en ruilverkavelingen heeft een rol gespeeld. En, niet onbelangrijk, er was geld om de dijken op sterkte te brengen  en te houden.’

Natuurgeweld

Door de welvaart en het geloof in de techniek  houdt vrijwel geen mens nog rekening met ex-  treem natuurgeweld, ook al omdat grote rampen  de afgelopen decennia zijn uitgebleven. Van der  Hoek: ‘Het publiek vertrouwt er blindelings op  dat de overheid dergelijke calamiteiten voorkomt.

Daarom vonden de gedupeerden van de overstroming in Limburg het in 1993 vanzelfsprekend dat  zij schadeloos werden gesteld. Met als gevolg dat  anno 1998 houders van strandtenten aan de  Noordzeekust hetzelfde verwachten. Toen in de  jaren vijftig op Ameland twee hotels in de golven  verdwenen, kwam schadevergoeding in niemands  hoofd op. De mensen zijn veel te optimistisch ge-  worden. Een risicokans van 1 op 10 of 1 op 50 jaar  wordt al snel uitgelegd als óver 10 of óver 50 jaar.’  ‘Rijkswaterstaat waarschuwt wel, bijvoorbeeld bij  de beoordeling van streekplannen, maar wij voelen ons vaak een beetje als Don Quichot. De waarschuwingen worden in de wind geslagen. De over-  stroming in Limburg en de dreigende ramp in het  rivierengebied hebben de vraag naar het waarom  van de waarschuwingen in elk geval weer actueel  gemaakt.’

 

rws200-5 Hoek
Ir. A.W. Hoek: “Het landelijk belang ten aanzien van hoogwaterbescherming moet prevaleren boven de lokale belangen.” (Foto:Chantal Sion)

 

Behalve met de begeleiding van de lopende programma’s is Rijkswaterstaat druk bezig met het  voorbereiden van de ‘hoogwaterbescherming  nieuwe stijl’, zoals deze de komende vijftien jaar  gestalte moet krijgen. De stijging van de zogeheten  maatgevende afvoer van de Rijn van 15 000 naar  16 000 kubieke meter per seconde die in de huidige situatie als uitgangspunt dient, zal daarbij niet  meer worden opgevangen door het verhogen van  de dijken. Van der Hoek: ‘Dat kun je nog een tijd-  lang volhouden, maar het is een weinig robuuste  benadering. Daarom hebben we gekozen voor een  andere aanpak, waarbij naast het versterken van de dijken andere maatregelen worden getroffen,  gericht op het afvlakken van de pieken in de waterafvoer en een minder scherpe en kwetsbare  scheiding tussen water en land. Doel is het rivier-  systeem veerkrachtiger te maken, zodat de pieken  op een natuurlijke manier kunnen worden opgevangen. Dat geldt niet alleen voor de rivieren in  Nederland, maar ook voor de bovenstroomse ge-  bieden in de buurlanden. Door het water in de  haarvaten van de rivieren langer vast te houden en  niet via gekanaliseerde beken meteen naar de  hoofdstroom te voeren wordt een geleidelijker af-  stroom bereikt.’

Om de ‘bovenburen’ voor de goede zaak te winnen moet Nederland de komende vijftien jaar het  goede voorbeeld geven, vindt Rijkswaterstaat.  Hiervoor bestaan, aldus Van der Hoek, legio mo-  gelijkheden, variërend van het opruimen van barrières in de rivieren, zoals veerstoepen en spoor-  dijken, tot het afgraven van uiterwaarden en de  aanleg van nevengeulen. Op basis van de uitkom-  sten van de lopende onderzoeken, mogen de provincies, gemeenten en waterschappen wat hem  betreft zelf de ‘optimale mix’ samenstellen.

Belangenafweging

Volgens Van der Hoek en de zijnen moet de burger weer goed gaan beseffen dat hij onder de waterspiegel leeft. Dat is volgens Van der Hoek een  absolute voorwaarde om de private belangen van  de individuele burger en de publieke zaak van een  goed watersysteem met elkaar in evenwicht te  brengen. ‘Het behoud van het vrij natuurlijke watersysteem  dat we nu hebben, vergt principiële keuzes van de  politiek’, stelt de hoogwaterbeschermer. ‘De kor-  te-termijnbelangen van bijvoorbeeld het bouwen  in een uiterwaard verdragen zich niet met het langetermijnbelang van een duurzame hoogwater-  bescherming. Dat wordt weliswaar algemeen onderschreven en is sinds 1995 zelfs wettelijk verboden. Maar op lokaal niveau wordt er voortdurend  aan het verbod gemorreld, met als argument dat  het effect van het enkele bouwplan in kwestie te  verwaarlozen is. Dat is een kwalijke zaak, waar  paal en perk aan gesteld moet worden. Het lokale  belang moet op dit punt zorgvuldig en consequent  worden afgewogen tegen het landelijke belang  van een effectieve hoogwaterbescherming. Het  poldermodel dat is gebaseerd op consensus, waar-  bij op het eind iedereen wat water bij de wijn doet,  leent zich mijns inziens niet voor hoogwaterbe- scherming.’

Van der Hoek beseft dat die boodschap moeilijk  doordringt bij de buitenwacht. ‘De conserverende  opstelling van Rijkswaterstaat verdraagt zich niet  goed met de tijdgeest, die zich kenmerkt door een  sterke hang naar innovatie. Geen nieuwe activiteiten in de uiterwaarden lijkt op het eerste gezicht in  tegenspraak met technische hoogstandjes als de  aanleg van een tweede Maasvlakte en, mogelijk,  een vliegveld in zee. Technisch zijn we inderdaad  in staat om de bescherming nog geruime tijd op  peil te houden. Maar naarmate het evenwicht van  het natuurlijke systeem meer verstoord wordt,  neemt de veerkracht en robuustheid van het  systeem af. Terwijl die hard nodig is om te anticiperen op de verslechterende omstandigheden als  gevolg van zeespiegelstijging, daling van het aard-  oppervlak en klimaatveranderingen. De uitdaging  voor Rijkswaterstaat is om het publiek uit te leggen dat met betrekking tot hoogwaterbescherming de innovatie schuilt in het conserveren en  verbeteren van het natuurlijke watersysteem.’

Risicoclassificatie.

Een belangrijk argument in de discussie is het risico van overstroming. Momenteel bestaat daar  nauwelijks inzicht in. Van der Hoek: ‘Indertijd werd er vanuit gegaan dat Nederland na de uitvoering van het dijkversterkingsprogramma veilig  zou zijn. Tegenwoordig denken we daar genuanceerder over. Er is bescherming tot een afgesproken niveau. Dat is weliswaar een hoog niveau,  maar er blijft risico bestaan. Tot voor kort werd dat  domweg ontkend. Nu proberen we ons op dat risico, op die onvermijdelijke overstroming voor te  bereiden. Dat betekent dat we onze kop niet langer in het zand steken, maar in alle openheid de  discussie willen voeren. ’  De huidige risicoclassificatie (1/10 000 voor Hol-  land, 1/4000 voor Groningen, Friesland en Zee-  land en 1/1250 voor het rivierengebied) is, naar  Van der Hoek uitlegt, ontoereikend. ‘De classificatie is gebaseerd op een kans op hoog water als  gevolg van storm en hoge rivierafvoeren. Dat zegt  alleen iets voor het ontwerp, niet over de feitelijke  risico’s. De dijk kan eerder maar ook later sneuvelen. Van belang zijn factoren als slechte grondslag,  zwakke plekken in het dijklichaam, aantasting  door muskusratten, enz. Op het werkelijke over-  stromingsrisico proberen we nu meer zicht te krijgen. In plaats van per dijkvak, zoals voorheen, kijken we daarbij per dijkring. Dat is nodig om de  kans op verdrinken te kunnen vergelijken met de  gevolgen van andere risicobronnen, zoals vlieg-  velden of kerncentrales.’

Vooruitlopend op de uitkomsten van het onder-  zoek verwacht Van der Hoek dat de kans op over-  stroming groter zal blijken dan de kans van optreden van de ontwerpwaterstanden. Een ander voorspelbare conclusie is, dat één ring de zwakste is.  Hoe moet de samenleving daarmee omgaan? Van  der Hoek schetst het dilemma: ‘Het gaat in feite om  de keuze tussen een ongecontroleerde en een ge-  controleerde overstroming. Althans voor het rivierengebied. Aan de kust valt er weinig te controleren  als het misgaat; je weet van tevoren niet waar de  storm toeslaat. In het rivierengebied zijn er wel keu- zes mogelijk. Daar kun  je bepalen welke dijkring het eerst volloopt als zich een niet door de rivieren te verwerken  waterafvoer aandient. Dat is voorspelbaar.’

‘Als voor de optie van de gecontroleerde overstroming wordt gekozen – en dat ligt voor de hand –  dan is het verstandig om daar bij de ruimtelijke ordening rekening mee te houden’, vervolgt Van der  Hoek. ‘Er kunnen in een dergelijke gebied derhalve beter geen belangrijke spoor- of wegverbindingen of woon- of industriegebieden worden aangelegd. Ook hier geldt dat het landelijke belang ten  aanzien van hoogwaterbescherming moet prevaleren boven de lokale belangen.’

KADER

‘Zandsuppletie is een soort hobby’

De afdeling Nieuwe Werken (NWT) in Middelburg  werkt als een soort ingenieursbureau: ontwerpen, bestekken schrijven en de uitvoering begeleiden. NWT bestaat naast een bedrijfsbureau en een ondersteunende  sectie kwaliteitszorg, automatisering en materialen uit  vijf technische poten. Drie daarvan houden zich bezig  met wegenbouwprojecten,  de andere twee met ‘natte  waterbouw’, zoals de constructie van damwanden,  meerpalen en bestortingen, dijkversterking, baggerwerken en zandsuppletie op het Noordzeestrand.  ‘Sinds 1996 draaien we mee  in het Project Zeeweringen,  een megaproject waarmee  1,25 miljard gulden is gemoeid. Want nu alle dijken  op Deltahoogte zijn ge-  bracht, bleek de bekleding  van de dijken niet zwaar genoeg. Bij een maatgevende  storm (die statistisch slechts eens in de 4000 jaar voor-  komt) zou die eruit vliegen. Dus worden de komende ja-  ren overal in Nederland de dijkglooiingen aangepakt. Maar het zwaartepunt ligt natuurlijk in Zeeland,’ zegt  Tonny Maranus, hoofdprojectleider NWT.

Maranus
Tonny Maranus: “De zee blijft altijd trekken.” (Foto: Michel Wielick)

 

Een groot deel van zijn dag besteedt Maranus aan planning en management. ‘Er lopen bij RWS natuurlijk van  origine veel technische mensen rond, zoals ik, en management is toch een vak apart. Het zou allemaal best  te doen zijn als ik de tijd en de ruimte kreeg. Maar daar  ontbreekt het aan. RWS is wel ingekrompen, maar de  taken zijn niet minder geworden.’

‘Daarbij komt die hele papierwinkel. Al die stappen binnen projecten worden naar mijn idee veel te gedetailleerd omschreven. En met al dat controleren, terugkoppelen, toetsen en audits, loop je het risico dat niemand  erop een gegeven moment meer echt naar kijkt.’  ‘Zelf heb ik gelukkig altijd bij de uitvoering gewerkt,  daar geldt een ijzeren klok, daar hadden we nooit zo-  veel tijd. Want voor het plannen van de werkzaamheden speelt de zee een hoofdrol. Er mag slechts van 1  april tot 1 oktober aan de dijken gewerkt worden. Bovendien heb je te maken met de getijbewegingen.’  Het is niet allemaal bureauwerk voor Maranus. Hij is regelmatig op buitenwerken te vinden en woont zoveel  mogelijk bouwvergaderingen bij. En de zandsuppletie  beschouwt hij als een soort hobby. ‘Ik ben op honderd  meter van de zee geboren en heb altijd in de buurt van  het strand gewerkt. Dat blijft altijd trekken.’

EINDE KADER

 

KADER

‘Dat Nederland af is, hoor je niet meer’

In zijn werkkamer in de kantoorflat van de Bouwdienst  heeft hij een vorstelijk uitzicht over de Al 2, het Amsterdam Rijnkanaal en de brug bij Nieuwegein. Een luchtfoto  van de Maeslantstormvloedkering in de Nieuwe Water-  weg siert de wand. Ir. M.J. Olierook, hoofdingenieur-directeur (HID) van de Bouwdienst is hoorbaar trots op ‘zijn’  dienst, waar 900 mensen werken. Vorig jaar bedroeg de  omzet 1350 miljoen gulden. Het geld wordt vooral besteed aan de bouw van ‘wat ingewikkelder kunstwerken’. Olierook doelt op de tweede Heinenoordtunnel en  het Vari-project, de aansluiting van deA15 op de A16.  Olierook, werktuigbouwkundig ingenieur, werkte vijf  jaar bij de Rotterdamse Droogdok Maatschappij (RDM)  en kwam vervolgens in 1975 bij de directie Bruggen van  Rijkswaterstaat. Toen na de voltooiing van de storm-  vloedkering in de Oosterschelde de directies Bruggen,  Sluizen & Stuwen en de Deltadienst werden samengevoegd tot de Bouwdienst, ging Olierook mee naar het  project ‘Rekening rijden’. Na vier jaar HID bij de Meet-  kundige Dienst kwam hij weer terug bij de inmiddels ge-  vormde Bouwdienst. ‘In die periode, eindjaren zeventig,  begin jaren tachtig, heerste er een gevoel, misschien  zelfs wel een politiek credo van ‘Nederland is af’.’ Maar door de meedogenloze groei van het autoverkeer was de tijdelijke dip in de  bouwbereidheid snel voorbij.

 

Olierook
Ir. M.J. Olierook: “De Maeslantkering was in zijn eenvoud een fantastisch project.” (Foto Chantal Sion)

Olierook is de afgelopen decennia betrokken geweest bij de totstandkoming  van tal van grote infrastructurele werken. Hij wijst onder andere op de in 1997  voltooide Stichtse brug. ‘Een mooi project vanwege de grote, vrije overspanning van 136 meter en ook door het gebruik, voor de eerste keer, van hoge-  sterktebeton, waardoor de constructie licht en bijzonder sierlijk werd. En ook  de Maeslantkering, de stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg was in al zijn  eenvoud natuurlijk een fantastisch project.’

Uiteraard waren er ook tegenvallers, zoals de problemen met de Van Brienenoordbrug. Olierook ervaart dat niet als een afgang. ‘Nee hoor, zulke dingen ge-  beuren nu eenmaal. Je moet daar ook niet geheimzinnig over doen. We kunnen  er van leren. De brug is indertijd volgens de state of the art ontworpen en gebouwd. De gebreken zijn niet te wijten aan ‘een rekenfoutje’ en de aannemer  heeft ook geen inferieur staal gebruikt. We hebben alleen de invloed van het  enorme verkeersaanbod op het vermoeiingsgedrag van een bepaald constructiedetail niet kunnen  voorzien. Met die weten-  schap zal de nieuwe, bewegende klep die er dit             najaar ingehangen   wordt, anders worden              gebouwd.’ EINDE KADER

(bijschriften) Ir. M.J. Olierook: ‘De  Maeslantkering was in zijn  eenvoud een fantastisch  project.’

Kruiend ijs op de  Afsluitdijk.

EINDE ARTIKEL

NIEUW ARTIKEL

RWS 1798-1998

De Ingenieur special – 3 juni 1998

ER BESTAAT GROTE BEHOEFTE AAN VRIJ ONDERNEMERSCHAP OP DE VERVOERSMARKT + TOLHEFFING IS GEEN OPLOSSING + DE REGIE OVER HET HOOFDRAILNET MOET IN EEN HAND BLIJVEN

Eerste aanzetten voor oplossen verkeersproblemen

‘GEEF VERVOER TERUG AAN DE MAATSCHAPPIJ’

Met zo’n 6 % per jaar groeit de mobiliteit in  Nederland nog sterker dan de economie.  Stevenen we af op een catastrofe? Mr. W. de  Boer, directeur-generaal Personenvervoer  van het ministerie van Verkeer en  Waterstaat, ANWB-directeur mr. P.A.  Nouwen, ir. H. Huizinga, directeur NS  Reizigers en ir. GJ. van Zoelen van de VSN  Groep zijn gematigd optimistisch.  ‘Naarmate de economische schade  toeneemt, komen de slimme oplossingen  vanzelf.’

Samenhang ofwel integraliteit is het tover-  woord in het verkeers- en vervoersbeleid  van de overheid. Daarbij wordt eerst gekeken naar een goede bereikbaarheid van de mainports en stadsgewesten en op de tweede plaats naar  het ontstoppen van de corridors, de karavaanpaden naar het achterland. Op de lange termijn richt  het beleid zich op de toepassing van telematica, de  invoering van rekening rij den en nieuwe O V-systemen voor de periferie van de steden.

 

Nouwen
Mr. P. A. Nouwen: “Het Groene Hart wordt krampachtig geconserveerd.” (Foto: Michel Wielick)

Wie moet echter dit beleid uitvoeren? Mr. W. de  Boer, directeur-generaal Personenvervoer van het  ministerie van Verkeer en Waterstaat, pleit voor  een nieuwe, bescheiden rol van de overheid. Want  is verkeer en vervoer niet gewoon een zaak voor  de vrije markt, vraagt de DG zich af. ‘In de huidige  situatie zijn er eigenlijk maar twee mogelijkheden  om je te verplaatsen: met de auto of niet met de auto. De markt van het openbaar vervoer wordt beheerst door monopolisten die om een aantal redenen niet flexibel genoeg zijn in te spelen op de behoeften van de consument. Ook de taxi, de vervoerswijze die nog het best op de gevarieerde  vraag aansluit, blijft vanwege kunstmatige  schaarste en hoge tarieven grotendeels buiten bereik van de vraag. De overheid moet zich kortom  afvragen of haar regelgeving en geldstromen naar  dat niet-autovervoer het bedienen van de vervoersvraag niet in de weg staan. Mijn  indruk is dat er een grote behoefte is aan ondernemerschap op die markt, vrij en niet-monopolistisch ondernemerschap wel te verstaan. De talrijke kleine initiatieven die overal in het land tegen  de verdrukking in de kop opsteken, variërend van  witte-fietsenplannen tot carpoolen, sterken mij in  die overtuiging. In het verlengde hiervan past de  deregulering, de invoering van concurrentie op  het spoor en in het streekvervoer, en de liberalisering van het taxistelsel.’

Rekening rijden

Ook ten aanzien van de auto staat De Boer een andere opstelling van de rijksoverheid voor. Aan au-  tootje pesten en moraliseren heeft De Boer een  broertje dood. ‘Als mensen auto willen rijden,  moeten ze dat vooral doen, uiteraard binnen de  gestelde voorwaarden ten aanzien van milieu en  veiligheid. Maar de overheid moet niet de belofte  doen dat de automobilist overal binnen de ge-  wenste tijd kan komen.’

Als beheerder van het hoofdwegennet moet de  overheid uiteraard het systeem voor vastlopen behoeden. De Boer vindt het overigens ‘alleszins  verdedigbaar’ een prijs te vragen voor het gebruik  van de publieke ruimte. ‘Niet om er aan te verdienen maar om mensen bewust te maken van het gebruik en daardoor overconsumptie tegen te gaan.  De negatieve effecten van rekening rijden voor de  lagere inkomens kunnen eventueel worden ondervangen via een verschuiving van vaste naar variabele lasten: lagere kosten voor het bezit van een  auto, hogere voor het gebruik. Hierdoor wordt  ook het taxivervoer gestimuleerd.’

Liberalisering en deregulering betekent volgens  De Boer beslist niet dat de overheid haar handen  van het vervoer aftrekt. ‘Net als in andere sectoren  blijft de overheid op vele manieren bij de ontwikkelingen betrokken. Uitbreiding en optimalisering gaan ook gewoon door. Maar in plaats van  ‘het oplossen van het probleem door de rijksoverheid’ wordt ‘het anderen in staat stellen hun eigen  problemen op te lossen’ de inzet van het beleid.  Het gaat erom de creativiteit van de samenleving  te mobiliseren door de belangen op de goede  plaats te leggen. We geven het vervoer als het ware  terug aan de maatschappij.’

Ruimtelijke ordening

ANWB-directeur mr. P.A. Nouwen ziet daarentegen niets in het ontmoedigen van het autogebruik.  ‘Mensen laten zich niet afremmen en het is ongewenst in een vrije samenleving als de onze.’ Hij is  vierkant tegen tolheffing. ‘Dat is geen oplossing.  De kosten worden binnen de kortste keren ge-  woon doorberekend. Je moet de mensen niet straffen maar belonen. Het is bovendien niet nodig,  want de congestieproblemen zijn met andere middelen optelossen.’   Nouwen pleit allereerst voor een zorgvuldiger  ruimtelijk beleid. ‘De ruimtelijke ordening legt de  basis voor de verkeersstromen. Die moet dus slimmer. Wonen en werken evenals wonen en recreëren moeten dichter bij elkaar worden gebracht,  zodat de mensen minder ver hoeven te reizen.  Randstadbewoners moeten nu bijvoorbeeld hele-  maal naar de Veluwe rijden voor een boswandeling. Dwars door het Groene Hart, dat krampachtig geconserveerd wordt. Dit is niet zo slim. Het  Groene Hart kan een belangrijke bijdrage leveren  aan het instandhouden en verbeteren van het leef-  klimaat in de Randstad. Daardoor kan veel mobiliteit worden voorkomen. Datzelfde geldt voor de  locatiekeuze van de mainports en de inrichting  van binnensteden: breng functies bij elkaar en verkeersplein oudenrijn,  woeker met de ruimte.’

Betuweroute

Tegelijkertijd moet naar het oordeel van de  ANWB-directeur meer geïnvesteerd worden in de  ontwikkeling van alternatieven voor de auto, het  openbaar vervoer voorop. ‘En niet alleen in de  HSL en de Betuweroute, maar over een breed  front, dus ook in allerlei verbindingen in de Rand-  stad. Dat is de manier om de ‘ketenmobiliteit’ te  stimuleren, een stukje met de auto, een stukje met  trein of bus..’

Het huidige beleid is niet slecht, vindt Nouwen.  ‘Maar het opnieuw ter discussie stellen van Rand-  stadspoor en de HSL-Oost kan dus echt niet. Het  beleid moet veel offensiever worden.’  Door het achterstallig onderhoud aan de infra-  structuur zullen op de korte termijn de files enorm  toenemen, verwacht de ANWB-directeur. Voor  de langere termijn is hij optimistisch. ‘Naarmate  de economische schade toeneemt, komen de slim-  me oplossingen vanzelf. Kijk maar naar de dijk-  verzwaringen. Rijkswaterstaat beschikt volop over de kennis en kun-  de. Alleen is het wachten nog een beetje op de  politieke wil om serieus  te investeren in alternatieven voor de auto.  Maar ook aan dat front  gloort hoop. De markt-  partijen zitten vaker met  elkaar aan tafel dan  ooit.’

(Foto: Michel Wielick. Amsterdam) Mr. P.A. Nouwen: ‘Het  Groene Hart wordt  krampachtig geconserveerd.’

Spoorwegnet

Een van de monopolisten in het openbaar ver-  voer is de Nederlandse  Spoorwegen. Ir. H. Huizinga, directeur NS Reizigers, onderkent de  voordelen van ‘het bedrijfsmatig wegzetten  van het spoorvervoer’,  maar waarschuwt voor overhaasting. ‘Het spoor-  wegbedrijf is een uiterst complexe onderneming.  Daarom moet het toelaten van andere ondernemingen op het spoorwegnet geleidelijk gaan, anders gebeuren er ongelukken. NS heeft voorgesteld om er op regionaal en stadsgewestelijk niveau mee te beginnen. De regie over het hoofdrail-  net moet ons inziens in één hand blijven om een  goede koppeling van de HSL met de rest van het  net te waarborgen.’

Behalve met de verzelfstandiging van de onderneming heeft de NS zijn handen vol aan de modernisering van de infrastructuur. Het bedrijf bereikte  vorige maand een belangrijke mijlpaal met het in-  werking treden van de nieuwe dienstregeling,  waardoor in de Randstad een aantal hoogfrequente treinen gaat rijden. Dit is het eerste stapje op de  lange, ononderbroken weg naar verbetering van  de dienstverlening, waarmee jaren geleden is begonnen. Aan de uitbreiding, vernieuwing en ver-  betering van het spoorwegnet is al miljarden besteed. De face-lift verloopt langs drie lijnen. Op  landelijk niveau spreken projecten, zoals de HSL  en de Betuweroute, het meest tot de verbeelding.  ‘De HSL-verbindingen zullen na 2005 een enorme impuls geven aan het hoofdrailnet’, zegt Huizinga toe, ‘niet alleen aan het internationale ver-  voer, zoals veel mensen denken, maar ook nationaal. De lijnen zijn een wezenlijk onderdeel van  de ruggengraat van het net. De opgave is te zorgen  voor een goede koppeling met het gewone net.’  In Holland werkt NS samen met andere partijen  aan de voorbereiding van Randstadspoor. Het  fijnmazige net van trein- en light-railverbindingen  moet de toegankelijkheid van de stadsgewesten  verbeteren. Het enorme karwei moet rond 2010  zijn afgerond. De ‘dunne’ lijnen in de periferie, ten  slotte, krijgen ook de nodige aandacht. Doel is sa-  men met andere ondernemingen regionale net-  werken en organisaties op te zetten, waarin de ver-  schillende vervoersmodaliteiten, trein, bus en  taxi, zijn geïntegreerd.

Verschraling

Een van die ondernemingen is Verenigd Streek-  vervoer Nederland (VSN), een holding van acht  streekvervoerondememingen, waaronder NoordNed, een ‘joint venture’ van NS en Veonn. Noord-Ned. biedt een integraal vervoerssysteem van trein,  bus en taxi aan in een deel van de provincie Fries land. Aanleiding voor het initiatief vormden de  plannen van minister Jorritsma om de onrendabele spoorverbindingen Leeuwarden-Harlingen en  Leeuwarden-Stavoren in de aanbesteding te  doen. ‘Dat zou hebben geleid tot een ernstige verschraling van het openbaar vervoer in het gebied’,  zegt ir. G.J. van Zoelen van de VSN-groep. ‘Om  dat te voorkomen hebben we samen met NS en de  provincie Friesland een alternatief, een integraal  netwerk, opgezet. Dooreen slimme gecombineerde inzet van de verschillende vervoerssystemen  kan 98 % van de bewoners tenminste één keer per  uur op de trein, bus of taxi stappen, 65 % zelfs elk  halfuur.’

Het systeem is gebaseerd op knooppunten. Taxi’s  brengen de reizigers naar de halte of het station,  waar zij zonder noemenswaardige wachttijden  kunnen overstappen. En dat alles met een en het-  zelfde kaartje. Daarnaast zijn er veel rechtstreekse  verbindingen, zoals leerlingenvervoer tussen de  regio Sneek en de Friese hoofdstad. Van Zoelen:  ‘Het mes snijdt aan twee kanten: de leerlingen  hoeven niet meer over te stappen en de treinverbinding wordt ontlast, waardoor er meer plaats is  voor forensen.’

Het systeem is volgens Van Zoelen ook in andere  plattelandsgebieden toepasbaar. NoordNed heeft  van de minister van Verkeer en Waterstaat tot  2005 de tijd gekregen om zichzelf te bewijzen.

Interliner-kwaliteit

Eenzelfde concept is bedacht voor de Randstad  onder de naam FRED (Flexibel Rijden En Dienst-  verlening), dat voorziet in een van-deur-tot-deur-  vervoerssysteem. Van Zoelen: ‘De bedoeling is  dat langs de belangrijke snelwegen in en naar de  Randstad vervoersknooppunten en goede aanvoerlijnen worden aangelegd. De reizigers komen  en gaan met eigen vervoer of worden met taxi of bus opgehaald en naar de plaats van bestemming  gebracht. Het hoofdtransport tussen de knoop-  punten krijgt verbindingen van minimaal ‘Interliner-kwaliteit’. Een belangrijke voorwaarde is wel  dat ze gebruik mogen maken van de vluchtstrook.  De shuttles sluiten vanzelfsprekend naadloos aan  op het voor- en natransport.’

 

FRED mikt op zakelijke reizigers over een afstand  van tenminste 20 km. Op grond van onderzoek re-  kenen de plannenmakers op tenminste 90 000  klanten per dag. Daarmee zou FRED een wezenlijke bijdrage aan het oplossen van de files op de  snelwegen in de Randstad leveren. De initiatiefnemers willen eind volgend jaar met een proef op de  A2 beginnen. Voor het zover is moet de minister  nog wel toestemming geven. Gelet op de kwaliteiten van FRED zal dat geen probleem zijn, ver-  wacht Van Zoelen.

KADER 1

Elke van Sleen: ‘Als de  mensen eens wisten hoe  goed het systeem  werkt.’

‘Wij bespioneren niet, wij helpen’

Van Sleen
Elke van Sleen: “Als de mensen eens wisten hoe het systeem werkt.” (Foto Michel Wielick)

 

 

Elke van Sleen is regio-operator bij de Verkeerscentrale  Noord-Holland in Velsen-Zuid. Daar wordt het wegverkeer rond de Coentunnel, de Zeeburgertunnel, de Velser-  en de Wijkertunnel, alsmede de wisselstrook op de Al en  de Schipholtunnel geregeld.  Binnenkort valt daar ook het  scheepvaartverkeer bij de  nieuwe brug bij Buitenhuizen onder. De regio-operator  coördineert enkele opera-  tors, die elk een ‘eigen’ stuk  weg in de gaten houden.  ‘Het is niet om mensen in de  gaten te houden of te bespioneren, maar om het ver-  keer te begeleiden en te ge-  leiden, dus om mensen te  helpen’, legt Van Sleen uit.  ‘Door middel van de DRIPS  (Dynamisch Route Informatie Panelen) boven de weg  kunnen wij aan de automobilist laten weten dat een  weg filevrij is of dat er een file staat en wat de meest  handige alternatieve route is.’

Het personeel van de verkeerscentrale zit in een grote  ruimte achter hun desks. Op beeldschermen zijn de weg-  trajecten en de doorstroming van het verkeer schematisch weergegeven. Knooppunten, op- en afritten, nor-  maal doorstromend of langzaam rijdend of stilstaand  verkeer, het wordt allemaal direct zichtbaar. Op grote videoschermen kan de situatie ter plekke worden bekeken. Zo kunnen de operators bijvoorbeeld inzoomen op  een bepaald traject om te kijken waarom er ergens op-  eens een file ontstaat.

‘Vroeger moest je alles met het oog schouwen. Nu ben  je eraan gewend dat je kleine veranderingen al uit je  ooghoek ziet. Je weet meteen als er iets anders is dan  anders. Dat is ervaring, dat krijg je na een jaar of twee.  Daarnaast zijn er verschillende geluidsignalen. ‘Ding  dong’ betekent stilstanddetecties in een tunnel, een  toeter is een oproep voor hulp.’

‘De mensen moesten eens weten hoe goed MTM, het  Motorway Traffic Management-systeem, werkt. He-  laas denken veel mensen dat het adviessnelheden zijn,  die op de borden verschijnen. Dat is dus niet zo. Als de  mensen die snelheden aanhouden is de kans op door-  stroming van het verkeer het grootst.’

Binnenkort krijgt de verkeerscentrale een nieuw  systeem waarop je de wegen op het scherm niet meer  schematisch ziet, maar meer de werkelijke situatie uit-  beeldt, zoals bochten in de weg, afstanden tot afritten  en dergelijke. Dat vergroot de betrokkenheid van de  operator, maar vraagt ook meer concentratie. ‘We moe-  ten nog alerter worden dan we nu al zijn. Maar betrokkenheid bij je werk is belangrijk, je moet goed met je werk bezig zijn, anders maak je fouten.’

EINDE KADER

KADER 2

’Doorstroming verkeer is heilig’

Berrevoet
Ing. S.P. Berrevoet: “Rijkswaterstaat is een volcontinubedrijf geworden met nachtroosters en calamiteitenploegen.” (Foto: Chantal Sion)

 

‘Vroeger gingen we gewoon aan de slag als er iets aan  de weg moest gebeuren’, blikt ing. S.P. Berrevoet,  hoofd van de Dienstkring Delft terug. ‘Plannen maken,  vergunningen aanvragen, contracten afsluiten, enz. En  vervolgens, als alles rond was, togen we aan het werk  en werd de weg afgezet en het verkeer omgeleid.’  Een dergelijke ad hoe aanpak is vandaag de dag volslagen ondenkbaar. ‘Bij de organisatie, planning en uit-  voering van het onderhoud van de hoofdwegen is alles  erop gericht zo min mogelijk hinder te veroorzaken  voor de weggebruikers. Dat zijn immers onze klanten.  De doorstroming van het verkeer is heilig. Daarom gaan  we steeds planmatiger te werk. We kunnen de verkeersdeelnemers beter met een korte hevige pijn confronteren dan met langdurig zeurend ongemak.’  Om dezelfde reden wordt er sinds een aantal jaren  overdag sowieso niet meer aan de weg getimmerd, met  uitzondering van de vluchtstrook. De werkzaamheden  spelen zich vooral ’s nachts af, in de weekends en in de  vakanties. Het nachtbraken is begin jaren zeventig in  de regio Utrecht begonnen, herinnert Berrevoet zich.  ‘Op verkeersplein Oudenrijn kon toen al niet meer over-  dag gewerkt worden zonder enorme files te kweken.  Door de toename van het verkeer wordt het trouwens  ook ’s nachts steeds lastiger. Op sommige plaatsen in de  Randstad is het nog maar een paar uur per etmaal rustig  op de weg.’  Ook de veiligheid van de  wegwerkers heeft een rol  gespeeld bij de verschuiving van de werktijden.  ‘Overdag is het op de mees-  te plaatsen volstrekt onmogelijk om de snelweg over  te steken. Ik heb het mijn  medewerkers en de aannemers nadrukkelijk verboden.’  De verschuiving van werk-  tijden heeft grote organisatorische en sociale gevolgen. ‘Rijkswaterstaat is  echt een volcontinu-bedrijf  geworden met nachtroosters, calamiteitenploegen, enzovoorts. De werkdruk  wordt steeds groter. Daar is een grens aan. Waterstaters zijn heel loyaal, maar zo langzamerhand is het plafond bereikt.’

Ing. S.P. Berrevoet:  ‘Rijkswaterstaat is een  volcontinu-bedrijf geworden met nachtroosters en  calamiteitenploegen.’

EINDE KADER

EINDE ARTIKEL

NIEUW ARTIKEL

 

 

 

 

 

De Ingenieur special – 3 juni 1998

 

17

 

 

 

(Foto: Chantal Sion, Amsterdam)

 

 

 

ZONDER INTEGRALE BENADERING IS DE KANS GROOT DAT DE ENE MAATREGEL DE ANDERE INE WIELEN RIJDT + INMIDDELS IS 6200 KM2 NATUURGEBIED VERDROOGD

Alleen integrale aanpak lost problemen waterbeheer op

‘De terugkeer van de snavelbies’

Aanvankelijk bekommerden de  waterschappen zich alleen om de  hoeveelheid water. Na de oorlog werd de  kwaliteit van het water steeds belangrijker  En nu zijn diffuse verontreiniging –  landbouw en verkeer – en verdroging de  grootste problemen. Rijkswaterstaat zweert  bij een integrale aanpak.

RWS 1798-1998

De zorg voor het water is in Nederland  zo goed geregeld, dat het in de politiek  absoluut geen item is. Het is zo’n vanzelfsprekendheid, dat niemand zich daarmee kan  profileren. Werk, werk, werk is nu het adagium.  Maar dit kan alleen als de waterhuishouding  klopt.’ Dit zegt Albert van der Beesen, plaatsvervangend hoofd van de afdeling Integraal Waterbeleid van Rijkswaterstaat. Hij is als projectleider  verantwoordelijk voor de in 1997 verschenen  Vierde Nota Waterhuishouding. Hierin wordt  voor het eerst de zorg voor de waterkwantiteit en –  kwaliteit en de veiligheid samengebracht.  De zorg voor het water stond in Nederland eeuwen-  lang in het teken van de kwantiteit. Industrie en  scheepvaart moesten over voldoende water beschik-  ken en wateroverlast moest worden voorkomen.  Eeuwenlang is er gesleuteld om de kwantitatieve waterhuishouding op peil te krijgen en werd door bemaling nieuw land aan het water onttrokken.  De water- en hoogheemraadschappen legden  hiervoor al in de dertiende eeuw de grondslag. De-  ze zelfstandige en onafhankelijke organisaties bepaalden hoe de strijd met het water werd aangegaan en duldden daarbij geen enkele inmenging.  Toen de Habsburgse keizer Karel V in 1544 een  gecentraliseerde, overkoepelende waterstaat in  het leven wilde roepen om het land te beveiligen  tegen stormvloeden, mondde dit uit in gewelddadig verzet. Karel haalde bakzeil. Pas ruim twee  eeuwen later, in 1798, was de tijd rijp om een centrale waterstaat op te richten. De zelfstandige positie van de waterschappen bleef ook toen onaangetast. Pas deze eeuw is de verantwoordelijkheid  van de waterschappen een zaak van de provincie.

Kwaliteit

 

De aandacht voor de waterkwaliteit is van veel re-  center datum. Hoewel begin deze eeuw de kwaliteit van het oppervlaktewater slecht was, werd daar niet veel aandacht aan geschonken. Vooral  het opdringend zeezout en bacteriële infecties  baarden zorgen. Toch werd de vervuiling niet bestreden, omdat veel drinkwaterbedrijven en industrieën rond de eeuwwisseling kwalitatief goed  water met stoommachines uit diepere grondlagen  oppompten.

 

Van der Beesen
Albert van der Beesen: “Diffuse verontreiniging is een groot probleem.” (Foto: Michel Wielick)

De eerste technische maatregel volgde rond 1925,  toen de eerste zuiveringsinstallatie voor afvalwater in bedrijf werd gesteld. De verantwoordelijkheid voor de zuivering van het afvalwater lag bij de  gemeentelijke overheid: zij diende te zorgen voor  afdoende installaties om de burgers schoon water  te garanderen. Na de oorlog zorgde de snelle industrialisatie en bevolkingsgroei voor een grote  toename van de waterverontreiniging. Daarom  werd begin jaren vijftig besloten de aanleg van zuiveringsinstallaties extra te stimuleren. De totale  capaciteit van de Nederlandse zuiveringsinstallaties groeide sindsdien snel en bedraagt momenteel  ongeveer 25 miljoen inwonerequivalenten. Daar- vistrappen in de vecht,  mee is de behoefte gedekt.      ten westen van Dalfsen.

Katalysator

Een belangrijke katalysator voor de bestrijding van  de waterverontreiniging was de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO), die in 1970 in  werking trad. Deze wet delegeerde de verantwoordelijkheid voor de controle van de vervuiling van  het water naar regionale instanties. Voor 1970 waren de gemeenten en een gelimiteerd aantal water-  schappen verantwoordelijk voor de waterkwaliteit; daarna namen de provinciale overheden, water- en zuiveringschappen deze taak over.  De vervuiler moest nu betalen. Samen met subsidies van het Rijk voor het bouwen van zuiverings-  installaties was dit een belangrijke impuls om  drastische maatregelen te nemen. Door minder  verontreinigd water te lozen kon de industrie geld  besparen op de heffingen.

 

Het succes van de WVO leidde er mede toe dat de  ‘puntverontreinigingen’ onder controle zijn. Dat  wil nog niet zeggen dat de kwaliteit van het water  daarmee is gegarandeerd. Diffuse vervuilings-  bronnen, zoals landbouw, verkeer en luchtverontreiniging, zijn nu het grote probleem. Het verspreide karakter van deze bronnen bemoeilijkt  een goede bestrijding, omdat terugdringing van de  verontreiniging door het verkeer een veelomvattend beleid vergt.  ‘Diffuse verontreiniging is een groot probleem.  Voor bestrijding moeten maatschappelijke keu-  zes worden gemaakt, zoals het weghalen van alle  koperen waterleidingen of vervanging van alle  koperen bovenleidingen van treinen en trams. Of  moeten we het auto- en vliegverkeer verminderen? De landbouw aansprakelijk stellen? Dat zijn  lastige keuzes’, stelt Van der Beesen.

‘Begonnen is met de landbouw. Boeren moeten  hun emissies verminderen. Dat is een duidelijk her-  kenbare groep, het is niet  de grote groep stadsbewoners die in een auto rondraast en in vliegtuigen  stapt. Daarnaast wordt ingezet op ander materiaal-  gebruik, zoals in de bouw en voor wegmeubilair,  dat niet meer wordt verzinkt. Persoonlijk vind ik  het jammer dat er niet een meer fundamentele discussie over de diffuse bronnen wordt gevoerd. ’

 

 

 

Waterhuishouding

 

Om het beleid op één lijn te brengen werd in 1989  de Derde Nota Waterhuishouding uitgebracht.  Dit was de eerste nota waarin sprake was van een  integrale aanpak van de waterkwaliteit en -kwantiteit. Zo kregen de waterschappen de taak om  voor beide aspecten zorg te dragen. In de Vierde  Nota Waterhuishouding is veiligheid een nieuwe  taak. Daarmee zijn alle aspecten van het waterbeheer samengebracht.

 

Van der Beesen: ‘Zonder een integrale benadering  is de kans groot dat de ene maatregel de andere in  de wielen rijdt. Een goed voorbeeld was Texel. Om  aan de Waddenzee-kant de afkalving van het ei-  land tegen te gaan is hier een groot dijklichaam  aangebracht. Voor de veiligheid is dat een optimale oplossing, maar het heeft ook effecten op het  milieu. Op het eiland liggen watertjes met lepelaarskolonies. De lepelaars eten onder meer stekelbaarsjes, die uit de Waddenzee naar de watertjes trekken. Door de aanleg van de dijk konden de  stekelbaarsjes niet meer naar de watertjes komen.  Daarom is gekeken naar de veiligheid, maar ook  hoe de stekelbaarzen toch konden blijven komen.  Hiervoor is een ingenieus hevelsysteem aangelegd. Zo is door rekening te houden met alle belangen de beste oplossing gekozen.’

 

 

 

Vooruitgang

 

Bijna tien jaar na het uitbrengen van de Derde No-  ta is al veel vooruitgang geboekt, vindt Van der  Beesen. Beken die in het verleden waren genormaliseerd, zijn weer in hun meanderende vorm teruggebracht, verdroging wordt grootscheeps aangepakt en met water wordt veel zorgvuldiger om-gesprongen.

Anders omgaan met water is voor ons al jaren een bewuste keuze. Niet alleen in het bestuur, maar  ook bij de ingelanden is het besef doorgebroken  dat een integrale benadering nodig is’, onder-  schrijft Albertine van Vliet. Zij is dijkgraaf van het  Waterschap Veluwe, dat globaal het gebied tussen  Harderwijk, de randmeren en de IJssel beslaat. Het  Waterschap ontstond op 1 januari 1977 uit een fusie tussen twee kwantiteitswaterschappen en een  zuiveringschap en belichaamt daarmee de integratie van de verschillende ‘watertaken’. Doordat de  IJssel in het gebied ligt, is ook de waterkerende  taak een onderdeel van de werkzaamheden.

‘Zodra je maatregelen neemt die afwijken van wat  tot dan toe gebruikelijk was, moet je wel veel energie steken in het uitleggen aan burgers waarom een  andere lijn wordt gekozen. Wij hebben dat meegemaakt bij het herstel van beken en sprengen (kunst-  matige bronnen of beekjes die zijn aangelegd om  grondwater aan te boren, red.). De bewoners die de  sprengen al van vader en grootvader kennen, gin-  gen er vanuit dat het waterpeil in de sprengen weer  net zo hoog zou worden als honderd jaar geleden.  Toen hadden ze echter een economische functie, ze  waren bedoeld om molens aan te drijven. Nu zijn ze  een niet meer weg te denken element, al zou het  vanuit waterhuishoudkundig oogpunt beter zijn ze  dicht te gooien, omdat sprengen horizontaal  grondwater onttrekken, wat leidt tot verdroging.  Het was moeilijk om uit te leggen dat de bodem van  de beken omhoog moet, dat beken en sprengen  soms ook droog vallen en dat er vistrappen moesten  komen. Omdat het altijd anders was geweest, wek-  te dat veel weerstand op, te meer daar er veel geld  mee gemoeid was. We hebben het stap voor stap in-  gevoerd, waardoor de mensen de positieve effecten  konden zien. Dat bleek te werken.’   Nauwe samenwerking met de belanghebbenden  is één van de manieren, waarmee het Waterschap  Veluwe de neuzen in dezelfde richting probeert te  krijgen. Er zijn in een deel van het gebied met  landbouwers afspraken gemaakt voor het geautomatiseerd peilbeheer. Om verdrogingseffecten te-  gen te gaan kijkt het Waterschap hoe ver ’s winters  het peil omhoog kan en hoeveel schade daardoor  eventueel ontstaat. Als tegenprestatie ontvangen  de betrokken agrariërs bij problemen een gegarandeerde schadevergoeding.

Van Vliet: ‘Omdat er te weinig instrumenten zijn  om dit af te dwingen, moet zo’n aanpak op basis  van vrijwilligheid worden doorgevoerd. Dat is  ook de beste manier, want het kan diep ingrijpen  op het economisch functioneren van de boer.  Daarom gaat het er om de opbrengst van de grond  niet aan te tasten, maar anderzijds wel meer rekening te houden met andere belangen. Door goed  overleg kun je daar een eind mee komen.’

Verdroging

Verdroging is momenteel één van de belangrijkste  milieuproblemen waar Nederland mee kampt. In-  middels is 6200 km2 na-  tuurgebied verdroogd  door onder meer grond-  wateronttrekkingen en  (veen)afgravingen. Voor  herstel van het grondwaterpeil is een grootscheeps programma op-  gezet, dat bestaat uit een  Nationaal Onderzoeks-  programma Verdroging,  een reeks herstelprojecten en maatregelen om  landinrichtingsplannen  zo bij te stellen dat de negatieve verdrogingseffecten verminderen.  In het Nationaal Park  Dwingelderveld in het  zuidwesten van Drenthe  wordt zo’n herstelproject  uitgevoerd. Het Dwingelderveld is een 3500 ha.  groot heidegebied, dat  wordt begrensd door  beekdalen. Hier groeien  planten als dotterbloem, holpijp, liesgras en waterviolier. Door de ontwatering die gepaard ging met de  ontginning van het heideveld, waren de natte graslanden in de beekdalen vrijwel verdwenen en liep ook de  karakteristieke vegetatie terug.

Van Vliet
Albertine van Vliet: “Anders omgaan met water is voor ons al jaren een bewuste keuze.” (Foto: Michel Wielick)

Voor herstel van de oude situatie is begonnen met  het omhoog brengen van de grondwaterstand in  het beekdal van het riviertje de Wold Aa. Door gebruik te maken van een vernuftig peilbeheersysteem kon worden voorkomen dat de boeren in de  aangrenzende landbouwgebieden hier schade van  ondervonden. Het beheersysteem kan de afwatering met de sluizen veel nauwkeuriger regelen.

Ten tweede is er voor gezorgd dat de bestaande waterstroom in het in het park gelegen hoogveengebied Holtveen niet meer in contact komt met water  dat door meststoffen is vervuild. Door de aanleg van  dammen worden vervuilde stoffen tegengehouden  en is het grondwater gestegen met anderhalve me-  ter, doordat het water langer wordt vastgehouden.  In het Dwingelderveld vindt daarnaast herstel van  het hoogveen plaats. Door waterhuishoudkundige ingrepen wordt geprobeerd het grondwater in  de hoogveengebieden vast te houden en de afstroming te beperken. Hierdoor kunnen veenvormen-  de planten als veenmos, wollegras en snavelbies  weer opbloeien. Ten slotte wordt het bovenste  laagje van het gebied afgestoken. Door de bovenste, voedselrijke, laag te verwijderen kan de oorspronkelijke heidevegetatie terugkeren die alleen  op voedselarme en natte grond gedijt. Dit kan ook  door schapen op de heide te laten grazen.   Het Dwingelderveld heeft door deze maatregelen  zijn oude vitaliteit teruggekregen. De karakteristieke vegetatie is voor een deel al teruggekeerd en  de grondwaterstanden zijn op een voor de natuur  aanvaardbaar peil gebracht.

Albertine van Vliet:  ‘Anders omgaan met  water is voor ons al  jaren een bewuste  keuze.’

 

KADER

’Onderzoek toont vervrouwelijking vissen aan’

Guchte
Drs. Kees van de Guchte:  ‘Ecologische effecten  van vervuiling zijn nu  moeilijker aan te tonen.’ (Foto: Chantal Sion)

Het opsporen van milieu-  verontreiniging was vroeger veel simpeler. ‘Zo’n  tien tot twintig jaar gele-  den’, zegt drs. Kees van de  Guchte, hoofd van de cluster Ecotoxicologie van het  Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en  Afvalwaterbehandeling  (RIZA) in Lelystad, ‘was de  Rijn zo verontreinigd dat watervlooien niet in leven bleven. Nu de grootste  vervuilingsbronnen zijn gesaneerd zijn de ecologische effecten veel moeilijker aan te tonen. Het vergt een lange speurtocht naar de soms verborgen effecten, die pas op lange termijn aan het licht komen. Dat maakt ons werk  steeds ingewikkelder maar ook spannender.’

Het RIZA is een van de specialistische diensten van Rijkswaterstaat. Het instituut houdt zich bezig met emissies, de ecologie en kwantitatieve aspecten van  watersystemen, de waterbodem, kwantiteit en kwaliteit van water en de in-  richting en het herstel van (natuur)gebieden. Het gaat daarbij vooral om zoet  water; het zusterinstituut RIKZ (Rijksinstituut voor Kust en Zee) houdt zich bezig met zout water.  ‘In het onderzoek ben je per definitie beperkt. Door hoge  kosten en tijdgebrek kun je niet alles meten. Daarom  richten we ons – noodgedwongen – op het topje van de  ijsberg.’ Bij vissen, watervlooien, waterplanten, algen en  bacteriën wordt gekeken welke effecten optreden. Dat  gebeurt vaak op ‘levensechte schaal’. In grote gebieden  worden bijvoorbeeld watervlooien in een afgeschermde  omgeving geplaatst. Van de Guchte: ‘Daarmee kunnen  we een stukje van de ‘echte’ wereld nabootsen. Inde wetenschap dat het nooit een volledig beeld op zal leveren,  kan de biologische onderzoeksmethode wel belangrijke  aanwijzingen geven. Dat kan zeer ver gaan. Zo wordt nu  onderzocht of bepaalde verontreinigingen van invloed  zijn op het hormonale stelsel van vissen. In buitenlands  onderzoek zijn aanwijzingen gevonden dat de verontreiniging kan leiden tot ‘vervrouwelijking’ van de vissen.  Op termijn kan zo’n hormonale verandering leiden tot de  afname van een populatie. Onze taak is het om uit te zoeken of zulke effecten inderdaad optreden en vooral ook  af te wegen wat de meest ernstige bedreigingen zijn.  Daar kan het beleid zich vervolgens als eerste op gaan richten.’ EINDE KADER

EINDE ARTIKEL

 

NIEUW ARTIKEL

IN 1868 WERD DE EERSTE GROTE SPOORBRUG BIJ CULEMBORG OPENGESTELD + DE BESLUITVORMING ROND DE AANLEG VAN HET NOORDZEEKANAAL DUURDE 18 JAAR

Tussen Noordhollandsch Kanaal en Heinenoordtunnel

De nummer een van de natte-waterbouw

De erfvijand, het water, is ons heel wat inspanning waard geweest.  Veiligheid en economisch belang waren tweehonderd jaar lang de  argumenten bij het besluit om vaak schrikbarend grote en kostbare werken  aan te pakken. Vaak met baanbrekende techniek, met vele primeurs op het  gebied van de natte waterbouw. Een overzicht.

RWS 1798-1998

In de eerste decennia van de vorige eeuw werden er vooral kanalen gegraven: in 1824 het  Noordhollandsch Kanaal dat Amsterdam  sneller met de zee moest verbinden, 80 km lang,  met vier sluizen en twaalf bruggen, het Voorns kanaal in 1830, de Zuid- en Noord-Willemsvaart, het  Apeldoorns kanaal, het Zederikkanaal. Neder-  land bereidde zich voor op de intensivering van  het verkeer. Over water, wel te verstaan.  Verder waren er plannen om het Haarlemmer  Meer in te polderen: het opgestuwde water van de  Waterwolf, zoals het meer bij zuidwesterstorm genoemd werd, was soms bedreigend voor Amsterdam. Argument tegen inpoldering was bijvoorbeeld het verlies van de visserij. In 1834 werd de  inpoldering samen met de aanleg van een groot  aantal spoorlijnen aan het parlement aangeboden, maar die wilden daar niet van weten. Met  het voorstel dat geen meerderheid kreeg  werd het droogmaken van het Haarlemmer Meer  en de aanleg van de eerste spoorlijn elk in afzonderlijke wet wèl aangenomen.

Monument

Zo kon in 1839 met de drooglegging worden begonnen: de droom van Leeghwater werd werkelijkheid. In plaats van de voorziene 160 windmolens bouwde Rijkswaterstaat echter drie gemalen. Leeghwater, Lynden en Cruquius. Terwijl de Lynden en de Leeghwater in de jaren negentig van de  vorige eeuw van nieuwe stoommachines werden  voorzien, bleef de Cruquius in zijn oorspronkelijke staat behouden, vanaf 1912 als reserve-machine, en in 1932 werd hij definitief afgevoerd als  dienstbaar gemaal. Maar de roep om behoud als  industrieel monument klonk toen al. De machine  met de grootste stoomcilinderer wereld (144 inch  in diameter) zal dankzij de inspanningen van de  Vereniging Vrienden van de Cruquius in 2002  weer kunnen draaien. De andere twee gemalen  worden ook enkele malen per jaar onder stoom  gebracht, maar de kosten van de afvoer van de sintels – tegenwoordig als chemisch afval beschouwd  – bedragen een veelvoud van de prijs van de 700 ki-  lo kolen die op een dag nodig zijn.

Noordzeekanaal

Halverwege de vorige eeuw richtte Rijkswater-  staat de aandacht onder andere op vaste oever-  verbindingen over de grote rivieren. Spoorbrug-  gen, wel te verstaan: het verkeer per paard en wagen bleef gewoon van veerponten gebruik maken.  In 1868 werd de eerste grote spoorbrug in ons  land bij Culemborg opengesteld. Van groter belang was de aanleg van het Noordzeekanaal. De  regering had al in 1845 plannen op tafel gelegd om  Amsterdam langs de kortste weg met de zee te ver-  binden, maar de besluitvorming duurde niet min-  der dan 18 jaar voordat in 1865 met het doorgraven van ‘Holland op zijn smalst’ kon worden begonnen. De Nederlandse taal was een uitdrukking rijker.   Dezelfde J.R. Thorbecke die de aanleg van het  Noordzeekanaal door het parlement loodste, presenteerde al in 1862 plannen voor de drooglegging  van de Zuiderzee. Het grootste probleem leek de  afvoer van het waterdebiet van de IJssel te zijn. Ingenieurs in de vorige eeuw kwamen met vérstrekkende oplossingen, zoals het graven van een kanaal van Kampen naar het Noordzeekanaal,  dwars door de Veluwe. De katalysator die uiteindelijk tot besluitvorming leidde, was een storm in  januari 1916 die grote delen van Friesland en  Overijssel onder water zette. Op de eerstvolgende  Prinsjesdag kondigde koningin Wilhelmina aan  dat de Zuiderzee zou worden afgesloten. In 1920  werd in de kop van Noord-Holland met de aanleg  van de Afsluitdijk begonnen. Oorspronkelijk zou  die Friesland bij het plaatsje Piaam bereiken, maar  tijdens het traject werden de plannen gewijzigd  ten faveure van Zürich, omdat het spoor op de Af-  sluitdijk dan op de spoorlijn Harlingen-Leeuwarden zou kunnen aansluiten. De spoorlijn is er  evenwel nooit gekomen. Op 28 mei 1932 werd de  Afsluitdijk gesloten. Niet lang daarna werd begonnen met de aanleg van de Noordoostpolder, die in  1942 klaar was.

Natuurlijk was er verzet tegen de Afsluitdijk en te-  gen de inpoldering. Vanzelfsprekend waren de argumenten in grote lijnen dezelfde als die tegen de  droogmaking van het Haarlemmer Meer: de ondergang van de visserij rondom de Zuiderzee,  waardoor 3000 mensen brodeloos zouden worden. Dat is overigens maar zeer ten dele gebeurd:  de paling nam de plaats van de sprot in het IJssel-  meer in. Plaatsen als Spakenburg en Urk hebben  tot op de dag van vandaag een bloeiende visverwerkende industrie, waarbij juist extra werk-  krachten van elders moesten worden aangetrokken om de vis te fileren en te conserveren. Boven-  dien gedraagt Urk zich nog steeds als een eiland.

Crisisjaren

Een opmerkelijke episode vormen de crisisjaren,  waarin Rijkswaterstaat met grote voortvarendheid verkeersbruggen over de grote rivieren ging  bouwen bij Nijmegen, Hedel, Doesburg, Dordrecht, Vianen, Venlo, Gorinchem, Deventer en  nog een paar plaatsen. Een investering van 50 miljoen gulden. Ongehoord vonden sommigen, in tij-  den van crisis, maar anderen stelden daar tegen-  over, dat de overheid op die manier werk schiep.  Helaas werden enkele net aangelegde bruggen in  de oorlog weer vernield. In de jaren dertig liet Rijkswaterstaat de grote sluizen bij Vreeswijk,  Wijk bij Duurstede en Tiel bouwen.  De grootste ramp die Nederland na de oorlog trof,  was de watersnood van 1 februari 1953. Al snel  was er algemene politieke consensus over de vaststelling dat dat nooit meer zou mogen gebeuren.  In plaats van verhoging van de bestaande dijken  koos het parlement voor het zeer ambitieuze en  vooruitstrevende Deltaplan, met afsluiting van alle zee-armen in het zuidwestelijk Deltagebied,  met uitzondering van de Westerschelde. Gestaag  volgden de successen van de technische hoog-  standjes elkaar op: de caissondam in het Veersche  gat, de Haringvlietsluizen, de Volkeraksluizen, de  stormvloedkering bij Krimpen. Staaltjes fraaie  techniek, die bovendien als voorbeeld voor de ver-  koop van expertise aan het buitenland goed van pas kwamen.

Milieubeweging

In de jaren tachtig rees echter verzet tegen volledige afsluiting van de Oosterschelde. De belangen van de milieubeweging en de mosselvissers  liepen parallel. Zij zagen een vervuild zoetwater-  bassin, dat een uniek natuurgebied zou vernietigen, niet zitten. Het compromis dat werd gesloten  was een half open dam met een beweegbare  stormvloedkering. Een dergelijk kostbaar, omvangrijk en technisch geavanceerd project kende  zijn weerga niet in de Nederlandse geschiedenis.  De Oosterscheldedam werd zelfs een toeristische  trekpleister.

 

 

Voor Rijkswaterstaat betekende het compromis  van de Oosterscheldedam een ommekeer. Plano-  logische discussies zijn sindsdien uitgegroeid tot  een verschijnsel dat rigoureuze infrastructurele  beslissingen van enige omvang bijna onmogelijk  maken. Maatschappelijk protest hield jarenlang  de aanleg van luttele kilometers A27, waar de weg  het bos van Amelisweerd zou doorsnijden, tegen.  Met een tegenstander, de Utrechtse D66- wethouder dr. Michel van Hulten, die later als staatssecretaris de ME opdracht gaf actievoerders die aanleg  van de weg blokkeerden, te verwijderen. Het  doordrukken van de weg door het bos zorgde voor  een nieuwe uitdrukking in de Nederlandse taal:  het Kiltunnel-effect.

Het verleggen van het tracé van de spoorlijn Amsterdam-Lelystad ter bescherming van het natuur-  reservaat de Oostvaardersplassen is een geslaagd  voorbeeld van wat de milieu-lobby bereikt heeft.  Rijkswaterstaat en de politiek bleken ook ontvankelijk voor maatschappelijke geluiden. De Oostvaardersplassen herbergen momenteel de grootste broedkolonie aalscholvers ter wereld, zonder  dat elke trein er dwars doorheen hoeft. Wie nu de  plannen bekijkt die nodig zijn voor de uitvoering  van enkele grote infrastructurele projecten, komt  tot de conclusie dat ruimtelijke ordening het primaat van de techniek heeft overgenomen.  Met als meest geavanceerde project van de jaren  negentig misschien wel het besluit om een tunnel  onder een rivier, de Heinenoordtunnel, te boren.  Als proeftuin voor andere boorprojecten, zoals de  Westerscheldetunnel, delen van de Betuwelijn en  mogelijk voor de ondergrondse bouw van industrieterreinen, transportbanden en opslag.  Na twee eeuwen Rijkswaterstaat geldt nog steeds  dat Nederland op het gebied van de natte water-  bouw nummer één in de wereld is. Misschien  wordt het oplossen van problemen op het gebied  van ruimtelijke ordening en milieu in de 21ste  eeuw wel een belangrijk exportproduct.

 

KADER

 

‘Tweede Botlek is bijkans nog mooier’

Admiraal
Ir. H. Admiraal: “Een conventionele tweede Botlektunnel had veel schade en risico’s voor bedrijven in de omgeving betekend.” (Foto Chantal Sion)

‘Ondergronds bouwen, dat biedt in een dichtbevolkt  land als Nederland ongekende mogelijkheden’, zegt ir.  Han Admiraal, projectleider van de Tweede Heinen-  oordtunnel. ‘De betekenis van deze geboorde tunnel  reikt veel verder dan alleen maar een oeververbinding  onder de Oude Maas. Als je over de praktische kennis  beschikt, ervaring hebt met tegenslagen en de kosten  beheerst, kun je gaan denken aan totaal verschillende  oplossingen van het ruimteprobleem in Nederland.’

Ir. H. Admiraal: ‘Een conventionele, tweede  Botlektunnel had veel  schade en risico’s voor  bedrijven in de omgeving betekend.’  Toen Japanse ondernemingen interesse toonden om de  Betuwespoorlijn te gaan boren, kreeg vernieuwing van  de infrastructuur ineens een financiële injectie. Volgens  Admiraal betekende de aanleg van de Tweede Heinen-  oordtunnel een unieke kans ervaring op te doen met  het boren in slappe bodem. ‘In tunnel-termen en in absolute zin is de Tweede Heinenoord een klein infra-  structureel project (190 miljoen gulden, incl. BTW, red.),  omdat er geen onteigeningen nodig waren en we dus  snel konden beginnen.’

Zonder tegenslag, legt Admiraal uit, is het mogelijk drie  a vier meter per etmaal te boren. ‘De boormachine is net  een groot liggend conservenblik met een binnendiameter van 8,5 meter. Aan de voorkant zit de boorkop, die  de grond vóór het blik wegknabbelt. Vijzels in het blik  zorgen ervoor, dat het blik voortdurend tegen het  boorfront wordt aangeduwd. Binnenin het blik moet  verder nog heel wat gebeuren: de grond moet worden  afgevoerd, en telkens als de boor met het blik een me-  ter naar voren is geschoven, wordt er een betonnen  ring achter het boorfront opgebouwd. Zo’n ring wordt  in segmenten van achteraf aangevoerd en ter plaatse  met bouten in elkaar geschroefd. Er ontstaat zo letter-  lijk een tunnelbuis die is opgebouwd uit betonnen ringen. En achter het boorblik wordt de ruimte tussen de  buis en het boorgat volgespoten met grout.’  ‘Bij het lek dat we hadden, bleek een aantal bevestigingsbouten van de rubberkraag afgebroken te zijn. De  staartafdichting van het boorblik bestaat namelijk uit  rubbermanchetten. Toen er dus water in de buis liep,  hebben we de tweede kraag opgeblazen, en bij wijze  van noodmaatregel extra vet onder hoge druk in de kering van staalborstels gepompt. En dat werkte. We heb-  ben er van geleerd dat de druk van de vijzels niet meer  ongeregistreerd mag wegvallen.’

Handenwringend loopt Admiraal al vooruit op het volgende project. ‘De Tweede Botlektunnel is bijkans nog  mooier. Tenminste als je kijkt naar het maatschappelijk  belang. Een conventionele tweede Botlektunnel  brengt bijna onoverkomelijke problemen met zich mee.  De grond aan weerskanten zit barstensvol met duizend-en-één pijpleidingen en kabels. Die er een voor  een uitgraven en her-routeren kost enorm veel. Om nog  maar niet te spreken van het tijdverlies, de risico’s en de  schade voor bedrijven als gevolg van het stilleggen van  de verbindingen. Kijk, met de boormethode ga je er ge-  woon onderdoor.’

EINDE

 

KADER

‘Wij zijn de voordeur van Rijkswaterstaat’

Van Bommel
Cor van Bommel: “Als het water in de lente weer zakt, heb je er op sommige plaatsen zomaar twee meter zand bij.” (Foto Michel Wielick)

Cor van Bommel is één van de laatste kantonniers bij  RWS. Hij heeft bijna veertig jaar gewerkt in het kanton  Boven- en Beneden-Merwede en een stukje afgedamde  Maas. Een veelzijdig kanton met druk scheepvaartverkeer, waar je bovendien te maken hebt met hoog en  laag water.

‘Vanaf de herfst tot in het voorjaar heb je te maken met  een hoge rivier, in die periode wordt vanuit de snel stro-  mende Waal veel sediment aangevoerd, dat in de bredere Boven-Merwede wordt afgezet. Als het water  weer zakt, heb je er op sommige plaatsen zomaar twee  meter zand bij. Het is dan ook een belangrijke taak van  RWS om dat zand voor de scheepvaart weg te halen uit  vaargeulen en havens. In het eerste gedeelte van de Bo-  ven-Merwede is dat grof zand, dat gebruikt wordt voor  beton en dergelijke, een stuk verderop is het zand veel  fijner. Dat is weer heel geschikt als ophoogzand. In totaal wordt hier gemiddeld 500 000 ton zand per jaar  weggehaald.’

 

Daarnaast is de kantonnier verantwoordelijk voor het  onderhoud van kribben en strekdammen langs de rivier, met de bijbehorende verlichting, bebakening en  betonning, die van levensbelang zijn voor het scheep-  vaartverkeer. ‘Vooral op de kribkoppen rollen er wel  eens basaltstenen van het talud. Dat moet dan hersteld  en eventueel bijgestort worden. We hebben regelmatig last van recreanten. Niet alleen vandalisme, zoals  het stukgooien van lampen, maar ook van bijvoorbeeld  hengelaars die er een basaltblok uithalen om als zitje te  gebruiken. Die leggen ze niet terug, dus dan zit daar  een gat en dat gaat van kwaad tot erger natuurlijk.’  ‘Daarnaast hebben we incidenteel nog wel eens een  aanvaring. Meestal worden die veroorzaakt door een  technische storing, want die schepen van tegenwoordig zijn zo goed uitgerust. Als een schip op een krib  loopt, neemt de kantonnier de schade op. De regel is  dat een schip pas verder mag varen als er een borg voor  de herstelkosten is gestort.’

Erger wordt het als een schip beschadigd is of zelfs  zinkt. ‘Dat kan met die vrachtbakken razendsnel ge-  beurd zijn, die lopen vol en verdwijnen in een paar minuten onder water. Eerst zorg je natuurlijk voor die  mensen aan boord, maar daarna ben je bezig met maat-  regelen voor het scheepvaartverkeer. Meestal leggen  we er een wrakkenvaartuig voor met seinen, zodat de  andere schepen weten aan welke kant ze het wrak  moeten passeren. Het bergen van zo’n gezonken schip  kost soms dagen en goud geld. Wij moeten die hele  operatie begeleiden, want het andere scheepvaartwet-keer gaat natuurlijk gewoon door.’

Een heel andere taak van de kantonnier is het controle-  ren van de waterkwaliteit en alle baggerstromen binnen het gebied van de dienstkring. ‘Eigenlijk registreren we alles wat we op de oever aantreffen. Mijn baas  heeft de kantonnier wel eens ‘de voordeur van Rijkswaterstaat’ genoemd, omdat ik vaak fungeer als eerste  aanspreekpunt voor de mensen. Niet alleen van bedrijven, vissers, en schippers, maar ook van bijvoorbeeld  oeverbewoners die mij vragen of ze een aanlegsteigertje mogen bouwen en bij wie ze dan moeten zijn voor  een vergunning. Want dat is ook een taak van ons: ver-  gunningen in het kader van de Rivierenwet.’

EINDE

Cor van Bommel: ‘Als  het water in de lente  weer zakt, heb je er op  sommige plaatsen  zomaar twee meter zand  bij.’

EINDE ARTIKEL

 

 

 

 

De Ingenieur special – 3 juni 1998           25

 

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

 

KLANTGERICHT WERKEN IS EEN TERM DIE OOK BIJ ONS AL EEN AANTAL JAREN WORDT GEBEZIGD + RWS STELT ZICH KWETSBAARDER OP + 62 % VAN DE RELATIES ACHT RWS TOEGANKELIJK

Bureau Intomart houdt steekproef onder burgers, civiel ingenieurs en relaties

Rijkswaterstaat KRIJGT 6,9

In het rijtje Staatsbosbeheer, KPN,  Belastingdienst en Nederlandse  Spoorwegen slaat Rijkswaterstaat geen  slecht figuur. RWS staat op een gedeelde  tweede plaats met het rapportcijfer 6,9.  Communicatieadviseur drs. Akke Holsteijn  is niet ontevreden met de uitkomst van het  onderzoek, dat het bureau Intomart heeft  gehouden. ‘De komende jaren moeten we  Nederland duidelijker maken wat we  allemaal doen en waarom we bepaalde  dingen doen.’

RWS 1798-1998

Het bureau Intomart peilde in de zomer van  1997 de meningen over RWS onder de  Nederlandse bevolking, hoger opgeleide  civiele technici en relaties van Rijkswaterstaat. Intomart keek naar bekendheid, waardering en  beeldvorming rond Rijkswaterstaat. RWS is niet  ontevreden met de uitkomsten van het onderzoek  ‘Meningen over Rijkswaterstaat’, maar achterover  leunen is er volgens communicatieadviseur drs.  Akke Holsteijn niet bij. Ruim een derde van de ondervraagden weet bijvoorbeeld niet wat Rijkswaterstaat precies doet en waarom.  Over de onbekendheid met het werk van Rijkswaterstaat geeft Holsteijn een voorbeeld. ‘Je staat in  een file van twee kilometer, omdat Rijkswaterstaat bezig is met het aanbrengen van een nieuwe  asfaltlaag op de snelweg. Daarvoor is een rijbaan  afgesloten voor het verkeer. Na honderd meter  geen wegwerker te bekennen. Na twee kilometer  nog steeds niet. Waarom sluiten ze die weghelft  toch af, vragen de getergde filerijders zich af.  Voordat ik bij Rijkswaterstaat werkte, wist ik het  ook niet. Nu weet ik dat het wegdek een tijd moet  drogen voordat het verkeer er weer op mag. Een  heel logisch verhaal. Het is echter wel belangrijk  dat de weggebruikers het ook weten. Het zijn punten waar we aan moeten werken.’

Desondanks is het imago van Rijkswaterstaat  licht verbeterd. Vier jaar geleden scoorde RWS bij  een soortgelijk onderzoek van Intomart een 6,8,  nu een 6,9. In het rijtje met vergelijkbare organisaties staat RWS op de gedeelde tweede plaats.  Nummer één is Staatsbosbeheer (7,1), gevolgd  door KPN en RWS. De Belastingdienst krijgt een  6,4 en niet geheel onverwacht wordt het rijtje ge-  sloten door de Nederlandse Spoorwegen met een  waardering van 6,3. Al het gemopper op de NS in  ogenschouw nemend, springt geen enkele organisatie er ver bovenuit. Intomart ondervroeg 804  Nederlandse burgers. Daarnaast werden 250  functionele relaties van RWS benaderd. De gegevens zijn verzameld via een telefonische enquête.

Breed publiek

Enig verder inzicht in de diepgang van de kennis  over Rijkswaterstaat kan wellicht worden verkregen uit het antwoord op de vraag of RWS een aparte overheidsinstelling is of tot een ministerie behoort. 70 % weet dat RWS onder een ministerie  valt; bijna een kwart meent dat RWS een aparte  overheidsinstelling is.

‘Rijkswaterstaat hecht veel waarde aan haar imago’, licht Holsteijn toe. ‘Veel Nederlanders krijgen  dagelijks met onze werkzaamheden te maken.  Klantgericht werken is een term die ook bij ons al  een aantal jaren wordt gebezigd. De meeste Nederlanders weten ook wel dat zij dit werk in feite  betalen. In dat kader is ons imago des te belangrij-  ken ‘Meningen over Rijkswaterstaat’ is een ver-  volg op het onderzoek uit 1994. We krijgen een in-  druk hoe we ervoor staan en met name wat de omgeving van ons weet en van ons vindt. Dat is belangrijk omdat wij een overheidsorganisatie zijn.  Wij werken immers voor de doelgroep ‘breed publiek’. Dat is één van de drie doelgroepen, die zijn  betrokken bij het onderzoek. In feite is dit natuur-  lijk de groep waarvoor we het doen. Verder heb-  ben we ook onze functionele relaties als respondenten meegenomen. Dat zijn namelijk de men-  sen met wie we het nauwst samenwerken om te  zorgen dat de werkzaamheden voor die bredere  groep voor elkaar komen. Nieuw toegevoegde  doelgroep aan dit onderzoek zijn de civiele technici, omdat we uit arbeidsmarktoverwegingen en  werving van nieuwe collega’s interesse hebben in  hoeverre die over ons denken.’

(Foto: Schaatsers op het aquaduct bij Grouw over de A32 tussen Leeuwarden en Zwolle.)

Gemengde reacties

Het imago van RWS roept gemengde reacties op.  Bijna alle respondenten zien Rijkswaterstaat als  een belangrijke (98 %) en deskundige (93 %) organisatie. 91 % ziet Rijkswaterstaat als een veelzijdige instelling en 71 % vindt dat RWS oog heeft  voor kwaliteit. De problemen in het imago zitten  vooral in de overzichtelijkheid en toegankelijkheid. 55 % van de ‘gewone’ Nederlanders vindt  Rijkswaterstaat onoverzichtelijk en ontoegankelijk. 60 % vindt dat RWS te weinig aandacht heeft  voor de mening van de burger en 43 % vindt RWS  bureaucratisch.  De meeste Nederlanders (99 %) vinden het onder-  houd van de snelweg de belangrijkste taak van Rijkswaterstaat.

Daarna komen maatregelen om files te voorkomen (96 %).  Iets minder mensen (87 %) vinden de  inpassing van snel- en vaarwegen in landschap van belang. Het beveiligen van   land tegen overstromingen vindt iedereen een belangrijke RWS-taak. Hetzelfde geldt voor de verkeersveiligheid. Daarnaast wordt de zorg voor het  oppervlaktewater en de rivieren en kanalen belangrijk gevonden.

In grote lijnen denken ‘gewone Nederlanders’,  RWS-relaties en technici hetzelfde over Rijkswaterstaat. De drie groepen verschillen opvallend van  mening over de stelling: ‘RWS werkt voldoende sa-  men’. Daarmee is 53 % van de relaties het eens, bij  de burgers is dit maar 26 % en ook twee derde van  de technici, mogelijk de toekomstige krachten van  RWS, vindt dat er aan de samenwerking van RWS  het nodige mankeert. Ook bij het item toegankelijkheid treden grote verschillen op. 62 % van de  relaties acht RWS toegankelijk. Bij de burgers ligt  dat percentage op 45 en bij de technici op 42.  Volgens Holsteijn is de ‘klantgerichtheid’ van  RWS de laatste jaren aanzienlijk verbeterd. ‘Als er  vroeger aan de weg moest worden gewerkt dan  werd er een stuk afgesloten, wegwerkers gingen  aan het werk en de weggebruikers merkten het wel.  Nu betrekken we de mensen eromheen meer bij  het proces. Niet alleen om draagvlak te verkrijgen,  maar ook om te profiteren van hun kennis en invalshoeken. RWS stelt zich ook kwetsbaarder op.  We moeten niet alleen de deskundige uithangen,  maar ook openstaan voor kennis van anderen.’  Met die deskundigheid van RWS zit het blijkens het  onderzoek wel goed. Met de openheid nog niet. ‘We  streven naar een zo open mogelijke organisatie, dus  daar moeten we de komende jaren aan werken. De  hoogste bazen van Rijkswaterstaat hebben overigens nog niet officieel gereageerd op het onderzoek,  maar die zullen dat waarschijnlijk onderschrijven.’

Ingenieursclub

Interessant zijn de stellingen die de onderzoekers  voorlegden aan de groep hogere civiele technici.  ‘RWS is een typische ingenieursclub.’ Bijna drie-  kwart van de technici is het daar mee eens. 70 %  vindt dat er bij Rijkswaterstaat een ambtenaren-  mentaliteit heerst. Tegelijkertijd denkt 69 % van de  civiele technici dat Rijkswaterstaat carrièremogelijkheden biedt. ‘RWS biedt interessant werk dat  mij het gevoel geeft iets te presenteren.’ Deze stelling onderschrijft 65 %. Daarentegen is niet ieder-  een tevreden over de honorering. ‘RWS biedt goede salarissen’: slechts 37 % is het daar mee eens.  Bijna alle technici (96 %) vinden dat Rijkswaterstaat werkt aan maatschappelijk nuttige projecten.  Intomart wilde van de drie groepen ook weten wat  Rijkswaterstaat moet doen. De voorstellen stem-  men grotendeels overeen. De top drie van de relaties luidt: richten op de regio (1); wat en wie is  RWS eigenlijk (2); gericht de media inschakelen  (3). De suggesties van de civiele technici: richten  op de regio (1); informatie aan jeugd en scholen  (2); aandacht aan milieu (3). En de top drie van de  burgers: informatie aan jeugd en scholen (1); goede public relations (2); duidelijk informatie over  wat en wie RWS eigenlijk is (3). De relaties van  RWS en de civiele technici doen nog de suggestie  om prijsvragen uit te schrijven over het fileprobleem en de mobiliteit.

Wat gaat Rijkswaterstaat met de uitkomsten van  het onderzoek doen? Holstein: ‘We gaan de ko-  mende maanden de resultaten onder de loep ne-  men. Met sommige zaken zit het goed. Neem bij-  voorbeeld de naamsbekendheid. Het blijkt dat  97% Rijkswaterstaat kent. Dat is een mooi resultaat. Om dat zo te houden moet je actief blijven.  Een aantal zaken behoeft verbetering. Dit zijn allemaal zaken die aandacht vragen in een nieuwe  communicatie-strategie. In de loop van dit jaar  hopen we die af te ronden.’

 

 

 

 

 

KADER

’Elke dag nieuwe dingen leren’

 

Dekker
Marieke Dekker: “Veel collega’s denken dat wij stagiaires zijn, dat is natuurlijk niet zo.” (Foto Michel Wielick)

‘Ik kan nu al terugkijken op een mooie tijd’, zegt de 24-  jarige Marieke Dekker. Zij deed MTS bouwkunde en civiele technieken en werkt inmiddels anderhalve maand  als trainee van Rijkswaterstaat bij de Dienstkring As-  sen. Daarvoor zat ze bij de Dienstkring Waddeneilanden. ‘Ik ben begonnen op Vlieland. Daar heb  ik de rayonopzichter vervangen die op vakantie was. In de praktijk kwam dat neer op  Centraal-Plan-werk van het onderhoudsbestek. Op Vlieland zat je maar met vijf collega’s. Als er dan een weg is, heb je ook als  trainee meteen wel het een en ander te  doen.’

‘Via school ben ik geattendeerd op het bestaan van trainees bij Rijkswaterstaat. Ze  hadden vijf MTS’ers nodig voor dit experiment. Vlieland was natuurlijk een leuke  start. Ik heb daar tweeënhalve maand gezeten. Het was een prettig combinatie van binnen- en buitenwerk. Ze waren er net bezig  met helmbeplanting. Daar heb ik aan mee- gewerkt. Vlieland is prachtig en het werk afwisselend.  Toch zou ik wel even goed moeten nadenken als ze me  daarvoor een vaste baan zouden benaderen. Je zit toch  op een eiland en je bent afhankelijk van de boot.’  ‘Daarna heb ik twee maanden op het kantoor van de  Dienstkring Waddeneilanden in Leeuwarden gewerkt  als medewerker technisch beheer. Ik was daar onder  meer bezig met de constructie van een drijvende steiger.’  ‘Het positieve aspect van deze periode is dat je er hartstikke veel van opsteekt. In Assen heb ik nu net gewerkt  met incident-management, het afsluiten van weggedeelten voor werkzaamheden. Dat zijn hele nieuwe  dingen voor mij.’

‘Als trainee heb je de mogelijkheid om er voortijdig mee  te stoppen. Daar zal ik geen gebruik van maken. Het  werk is zeer afwisselend, mede doordat ik zoveel rouleer  van werkplek. Het nadeel is dat je alweer vertrekt als je  net gewend bent aan je collega’s en je werkplek. Veel  collega’s van Rijkswaterstaat denken dat wij stagiaires  zijn. Dat is natuurlijk niet zo. Wij hebben een baan bij  Rijkswaterstaat met een salaris. Ook niet onbelangrijk.’

EINDE KADER

 

 

 

 

 

 

 

 

 

KADER

‘Opleiding èn salaris, dat sprak mij aan’

 

Kampman
Rob Kampman: “Eerlijk gezegd viel de HTS civiele techniek mij tegen.” (Foto Michel Wielick)

De 26-jarige Rob Kampman is ruim een  half jaar trainee bij Rijkswaterstaat. Hij  heeft een contract voor twee jaar getekend. Hij werkt er vier dagen per week, de  vijfde dag volgt hij interne opleidingen.  Eerst zat hij een halfjaar in Haren en sinds  drie weken werkt de Groninger bij de  Dienstkring Grouw.

Kampman hoeft niet lang na te denken  als hem wordt gevraagd of het traineeship zinvol is. ‘Ik heb HTS civiele techniek  gedaan. Eerlijk gezegd is het me tegengevallen wat ik daar heb geleerd. De praktijkervaring heb ik het afgelopen halfjaar  opgedaan bij Rijkswaterstaat. Toen ik  van de HTS kwam, wist ik dat asfalt zwart  was. Inmiddels weet ik er gelukkig wat  meer van.’

‘Via het prikbord op school nam ik kennis  met het fenomeen trainee van Rijkswater-  staat. Een interne opleiding in combinatie met een salaris, dat sprak mij wel aan. Dat stukje opleiding heeft de  doorslag gegeven. Vier dagen werken en een dag cursus, dat is voor mij ideaal. Werk vinden is tegenwoordig  geen probleem voor weg- en waterbouwers, maar tegelijkertijd nieuwe dingen erbij leren, dat is erg aantrekkelijk.’

‘Op dit moment werk ik aan de Ringweg in Leeuwarden. Rijkswaterstaat legt daar een rotonde aan. Ik maak  het uitvoeringsplan en schrijf het bestek. Op de HTS had  je geen idee hoe dat in de praktijk zou werken. Het is  een beetje puzzelen. Welke weggedeelten kun je af-  sluiten, welke juist niet. Je zet wat op papier en laat het  aan je chef zien. Op den duur ontstaat er iets moois.’

‘Ik merk dat ik dagelijks bij leer. Zelfs het jargon begin ik  me meester te maken. Asfalt scheggen, ik had er na vier  jaar HTS nog geen idee van. Nu weet ik wat het is.’  ‘Of mijn toekomst bij Rijkswaterstaat ligt? Dat weet ik  eerlijk gezegd nog niet. Ik heb nu net een kwart van  mijn trainee-periode achter de rug. Het bevalt goed,  maar je weet natuurlijk nooit wat er over anderhalf jaar  gebeurt. De arbeidsmarkt ziet er goed uit, maar hoe is  dat straks? Nogmaals, de interne opleiding die je in de  tijd van de baas krijgt, vind ik het grote voordeel van  trainee zijn. Een minpuntje is dat er vrij weinig jonge  mensen werken. Misschien gaat dat ook veranderen. EINDE

Rob Kampman: ‘Eerlijk gezegd viel HTS civiele techniek mij tegen

De Ingenieur special – 3 juni 1998Bouw van de hoogste fly-over van Nederland bij het knooppunt Ridderkerk.

EINDE ARIKEL

 

 

NIEUW ARTIKEL

RWS IS NIET LANGER DE MOEDER VAN ALLE FILES + DE NORM VOOR BEREIKBAARHEID OP EEN ACHTERLANDVERBINDING’ IS EEN FILEKANS KLEINER OF GELIJK AAN 2 %

 

 

Rijkswaterstaat formuleert nieuwe missie in ‘Wegbeheer 2000’ en ‘Beheerplan l\lat’:

Droge voeten, schoon WATER, VEILIG VERKEER

Onderhoud, louter onderhoud, daartoe  beperkte Rijkswaterstaat zich jarenlang.  ving van de weg. Het beschikbare budget bepaalde  vervolgens welke zaken werden uitgevoerd. Input-  denken heet dat in managementjargon.  Maaien, belijnen, asfalteren. En in de natte  RWS-poot poetste de machinist het koper  van het gemaal en werd het  beschoeiingshout zonodig vervangen. Met  ‘Wegbeheer 2000’ en ‘Beheerplan Nat’  verandert dit allemaal. De nieuwe missie  van Rijkswaterstaat.

RWS 1798-1998

De 24ste juni is een historische dag’,  meldt ing. Aad Hendriks, programma-manager Wegbeheer 2000 bij de  Dienst Weg- en Waterbouwkunde stralend. ‘Dan  presenteren de regionale directies de eerste lichting programmavoorstellen op basis van Regionale Beheerplannen aan het hoofdkantoor. De ne-  gen plannen vormen de basis van het eerste Landelijk Beheerplan Droog. Daarmee gaat de knop  van asfalt naar functionaliteit definitief om. Dat is  wel een toost met een goede fles champagne  waard, dunkt me. De implementatieleiders heb-  ben er keihard aan gewerkt om het zover te bren-  gen.’

Anemaat
Ing. W.J. Anemaat: “Rijkswaterstaat kan het probleem niet alleen oplossen, de automobilist moet meewerken.” (Foto: Michel Wielick)

 

Het Landelijk Beheerplan Droog markeert volgens Hendriks de formele overgang naar een andere, doorzichtiger manier van beheren van het  hoofdwegennet, die enkele jaren geleden is ingezet. Vroeger zorgde Rijkswaterstaat er voor dat de  hoofdwegen er netjes bij lagen. Maaien, belijnen,  asfalteren, alles op zijn tijd aan de hand van een  keurige planning. Keurig maar beperkt. Het onder-  houd was uitsluitend afgestemd op ‘het instandhouden van de verbinding als zodanig’. Naar de  weg in ‘het grotere geheel’ werd niet of nauwelijks  gekeken. Laat staan naar de wensen van de weggebruikers en de gevolgen van de activiteiten van andere bestuurlijke en private partijen in de omgeving van de weg. het beschikbare budget bepaalde vervolgens welke zaken werden uitgevoerd. inputdenken heet dat in managementjargon.

Integraal

 

Met de invoering van Wegbeheer 2000 heeft Rijks-  waterstaat de bakens verzet. Een van de grootste  wegbeheerders van Nederland ziet het niet langer  als haar eerste taak om de infrastructuur in stand  te houden maar om verkeer te faciliteren. Behalve  naar de staat van het asfalt wordt voortaan gekeken naar de mate waarin de wegverbinding bij-  draagt aan de landelijke doelstellingen van bereik-  baarheid, leefbaarheid en veiligheid. En dat alles  in samenhang met het hoofdwegennet in zijn totaliteit. Integraal dus. Bovendien tellen de wensen  van de weggebruikers mee. Dus ook klantgericht.  De koerswijziging hangt samen met de nieuw ge-  formuleerde RWS-missie: ‘Rijkswaterstaat zorgt  voor droge voeten, voldoende en schoon water,  wegen en vaarwegen en veilig verkeer. Door  scherp te luisteren naar wat de maatschappij  vraagt, steengoed te zijn, glashelder te maken wat  hij doet en dat ook nog hartstikke leuk te vinden.’  Over nieuw elan gesproken.

 

Producten

 

Maar er zijn ook andere redenen om het roer om te  gooien. Zoals de behoefte van de Tweede Kamer  aan meer inzicht in de uitgaven. Dat is niet zo  vreemd, want het beheer van het hoofdwegennet  kost veel geld. Tegemoetkomend aan de wens van  de Kamer heeft het ministerie van Financiën een  interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) uit-  gevoerd om erachter te komen hoe Rijkswaterstaat zijn taken beter en goedkoper kan uitvoeren.  De belangrijkste conclusie is dat pas een zinnig  antwoord op deze vraag valt te geven als Rijkswaterstaat de uitgaven in het vervolg toetst aan de ge-  leverde ‘producten’. En zich bij het beheer nadrukkelijker laat leiden door de functie van een  weg en de maatregelen die daarvoor nodig zijn  dan louter naar het onderhoud te kijken. De nieuwe aanpak heeft gestalte gekregen in beheerplannen voor de natte en droge poot van Rijkswaterstaat, respectievelijk het Beheerplan Nat en Weg-  beheer 2000.

 

De nieuwe aanpak voorziet in het opstellen van samenhangende beheerplannen op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Met betrekking tot de  droge infrastructuur zijn voor de aspecten bereik-  baarheid, leefbaarheid en veiligheid normen op-  gesteld voor de verschillende typen wegverbindingen. De bereikbaarheid van een ‘achterland-  verbinding’ moet voldoen aan een filekans die  kleiner is of gelijk aan 2 %. Op een ‘gewone’ ver-  binding is een iets grotere filekans aanvaardbaar.  Deze eisen worden in de regionale beheerplannen  vertaald in zogenoemde streefbeelden: de ge-  wenste situatie in het peiljaar, meestal 2010. In-  dien het streven dreigt te mislukken, krijgt de  hoofddirectie dat te horen. Het beheer heeft dus  ook een signaleringsfunctie.

Netwerken

Wegbeheer 2000 is kortom vernieuwend. Rijks-  waterstaat denkt niet meer in termen van afzonderlijke wegen maar in verbindingen en netwerken en houdt rekening met bereikbaarheid, leef-  baarheid en veiligheid. Ook worden andere partijen voortaan bij de voorbereiding en uitvoering  van het beheer betrokken.

Deze nieuwe aanpak wordt niet van de ene op de  andere dag ingevoerd, weet programmamanager  Hendriks uit ervaring. ‘We zitten nog midden in  het leerproces. Het valt bijvoorbeeld niet altijd  mee om de effecten van maatregelen in kaart te  brengen. Het beleid moet nog verder worden gepreciseerd. Nu wordt bereikbaarheid bijvoorbeeld nog uitsluitend uitgedrukt in de ‘congestie-  kans op de weg’. Dat is te eng. Maar een nieuwe  manier van denken heeft ingang gevonden. ’

Dat heeft in Zuid-Holland al succes gehad. Regionale directies doen sinds een aantal jaren hun uiterste best om de hinder als gevolg van wegwerkzaamheden tot een minimum te beperken. Rijks-  waterstaat werkt in Zuid-Holland met het zogeheten file-arm-wegbeheer. De dienstkringen krijgen  jaarlijks een ‘taakstellend file-budget’ met als doel  de overlast door werkzaamheden aan de weg te beperken. Ing. W.J. Anemaat, hoofd Beheer Infra-  structuur van de directie Zuid-Holland: ‘Natuur-  lijk is niet alle overlast te vermijden, maar ze moe-  ten kunnen aangeven wat ze er aan hebben gedaan om de hinder te beperken.’  De ‘incidentele’ files (files die ontstaan door werk  in uitvoering) zijn in deze provincie de afgelopen  twee jaar met maar liefst 50 % afgenomen ten opzichte van 1993. Ondanks meer routeinformatiepanelen boven de snelwegen. En dankzij andere maatregelen, zoals toeritdosering en incident-  management, zijn de dagelijkse files met 7 % afgenomen.

‘Corridorgewijs’ onderhoud valt ook onder de  nieuwe aanpak. In au-  gustus wordt de noordelijke ring van Rotter-  dam, gevormd door de  A4 en de Al 6, tien dagen gesloten voor een grootscheepse opknapbeurt. Een omvangrijk pakket  maatregelen, variërend van ingrijpende omleidingen tot de inzet van extra treinen en bussen, moet  de pijn voor de weggebruikers verzachten. De re-  acties van de automobilisten zijn positief. ‘Na de  reconstructie van het Terbregseplein vorig jaar  kregen we zelfs een bedankje van de Kamer van  Koophandel’, zegt Anemaat.

De grootste winst van de integrale aanpak zit echter in de ‘ontschotting’. Anemaat: ‘De partijen die  bij het beheer en onderhoud betrokken zijn, werken veel beter samen. Iedereen denkt mee, de poli-  tie, de stadsgewesten, enz.’  Het werk wordt hierdoor weliswaar lastiger en  complexer voor de wegbeheerders, maar ook boeiender en hoogwaardiger. Anemaat: ‘Het daagt uit  tot innovatief denken. Niet alleen binnen de water-  staat maar ook bij het bedrijfsleven. Een goed  voorbeeld is de ontwikkeling van dynamische  wegmarkering, zodat een rijbaan in de spits tijde-  lijk in drie in plaats van twee rij stroken kan worden  verdeeld. Dit najaar gaat een proef van start.’  De uitdaging is volgens Anemaat om ook de automobilist bij het vraagstuk te betrekken. ‘Rijkswaterstaat kan het probleem niet alleen oplossen. Of,  om met minister Jorritsma te spreken, ‘ik ben niet  de moeder van alle files.’ Als de weggebruiker niet  meewerkt, lukt het niet. Daar is niet tegenop te asfalteren. Ook de weggebruikers zullen een steentje moeten bijdragen. Dat vergt nieuwe slimme  producten en (informatie)systemen en een effectieve marketing. Daar is Rijkswaterstaat op tal van  terreinen druk mee bezig.’

Natte poot

Bij de natte poot van Rijkswaterstaat zijn ze al eerder afgestapt van louter onderhoud. Ing. P.M. Wilderom, hoofd AVB bij de Directie Zuid-Holland:  ‘Het moest er vooral goed uitzien: de machinist  poetste het koper van het gemaal, en beschoeiingshout werd vervangen als het er treurig uitzag.  Kortom, het onderhoud gebeurde wel goed, maar  de aanpak gaf geen inzicht in de werkelijke staat  van onderhoud. Het persoonlijke inzicht van de  uitvoerders en de beschikbare budgetten waren  maatgevend. Criteria waren er nauwelijks. Boven-  dien was de primaire functie steeds uitgangspunt.  Bij het onderhoud van een waterweg was dat de  transportfunctie. Dus werd er gebaggerd zodra de  diepgang te wensen overliet.’

 

Sinds de komst van het Beheerplan Nat, waarvoor  Wilderom de basis legde, gaat men heel anders te  werk. Behalve naar de primaire functie wordt bij  een waterweg nu ook naar recreatie, waterafvoer  en -kwaliteit, natuur en milieu gekeken. Wilder-  om: ‘Het onderhoud is gebaseerd op de waarde-  ring van elk van die functies. ’

De toetsing aan de criteria gebeurt per onderdeel:  watersysteemdeel, oevervak, bodemvak, kunstwerkdeel. ‘Het interventieniveau is de kritische  drempel, en dat ligt ergens halverwege het optimale onderhoudsniveau, een gloednieuw onder-  deel, en de totale verloedering, iets dat niet meer  functioneert door gebrek aan onderhoud. Een  lekke dijk bijvoorbeeld of een doorgeroeste sluis-  deur. Een dijk bereikt zijn interventieniveau als  het risico ontstaat dat hij zijn functie verliest. En  risico definiëren wij als de kans op functieverlies  vermenigvuldigd met de economische en maat-  schappelijke gevolgschade. De schade dus als ge-  volg van dijkdoorbraak, verlies van de recreatieve  functie of het risico dat voertuigen door het brug-  dek zakken. Als je de onderhoudstoestand en het             tijdsverloop tegen el-  kaar afzet, dan daalt de  onderhoudstoestand  met de tijd. Met behulp van modellen kun je berekenen wanneer het interventieniveau wordt bereikt. Daar kun je vervolgens je beheer en onder-  houd op afstemmen.’

P.A. Uittenbogaard:  ‘Vroeger liepen we nog  buiten op de sluis, maak-  ten een praatje en pak-  ten af en toe een draad-  je op van de schippers.’

Stappenplan

De regionale directies zijn momenteel druk bezig  alle vaarwegen, dijken, kunstwerken en andere  ‘onderhoudsbehoeftige’ objecten volgens dit  schema in kaart te brengen. Dat gebeurt aan de  hand van een stappenplan. Tevens is dit aanleiding voor allerlei functies, zoals waterkwaliteit of  verontreiniging, normen op te stellen. De uitvoering van het plan zal een jaar of vijf in beslag ne-  men. Wilderom: ‘Op basis van het voltooide stappenplan hebben we voor de langere termijn een  onderhoudsplan opgesteld waarin de functie-ei-  sen tot het jaar 2010 zijn vastgesteld. Met betrekking tot de natuurwaarden hebben we ons zelfs al  gecommitteerd tot het jaar 2035. Dit zijn realistische plannen. Bij ons tref je geen theoretisch  doorgerekende waarden aan, zoals een verontreinigingsniveau nul voor koolwaterstoffen. Het is  trouwens mogelijk om de normen naar aanleiding  van bepaalde ontwikkelingen bij te stellen. Bovendien kunnen we verantwoording afleggen over  de bestedingen.’

KADER

‘lk zou mijn stuk weg niet graag opgeven’

Bissels
Frans Bissels: “Ik doe de A65 tussen Den Bosch en Tilburg, maar ook de N-weg met daarbij de verbindingswegen, fietspaden en bushaltes.” (Foto: Michel Wielick)

Er kan veel mis gaan op,  langs, boven en onder ’s he-  ren wegen. Opstuw, wortelgroei, verstopte kolken  en goten, dwars- en langs-  scheuren, schade aan weg-  meubilair en borden, ver-  zakkingen, niet-functionerende verkeerslichten en  doodgereden wild. Om  over verkeersongelukken  en calamiteiten nog maarte  zwijgen. Frans Bissels  houdt de boel in de gaten  en neemt waar nodig maatregelen.

‘Wij beginnen elke ochtend  met een globale inspectie.  Het gaat dan om dingen die ’s nachts gebeurd zijn, zoals  ongevallen, ladingen die van wagens zijn gevallen en allerlei soorten schade. Vannacht is er bijvoorbeeld een  vrachtwagen door de middenberm gereden. Geleiderad  stuk, lichtmast afgebroken en een lading met loodzware rollen papier op de weg. Wij moeten dan onmiddellijk  maatregelen nemen om het verkeer om te leiden en zorgen dat alles weggetakeld en gerepareerd wordt.’  ‘Dat doen we niet zelf, het takelen gebeurt door een takelbedrijf, de rest door een aannemer. We zijn daar toch  de hele nacht mee bezig geweest en dat is eigenlijk te  lang. Daarom wordt nu een calamiteitenplan ontwikkeld.

Er komt dan een afspraak met één takelbedrijf, dat  gegarandeerd binnen een half uur ter plaatse is met een  enorme kraanwagen om die hele vrachtwagen in één  keer op te pakken en langs de kant te zetten, zodat de  weg snel weer vrij is. De politie kan dan ook rechtstreeks zo’n bedrijf bellen, dus de lijnen worden korter.  Nu zijn er veel verschillende takelbedrijfjes die verantwoordelijk zijn voor een bepaald deel van het wegvak.  Dat is vaak onduidelijk en kost te veel tijd en geld.’  Behalve de dagelijkse rondgang wordt de technische  inspectie per onderdeel volgens een vast jaarrooster  uitgevoerd, waarbij iedere inspecteur een vast weggedeelte onder zijn hoede heeft. ‘Ik doe de A65 tussen  Den Bosch en Tilburg, maar ook een N-weg, met daarbij  de verbindingswegen, fietspaden en bushaltes. Op  zo’n traject heb je veel contact met de mensen en dat  zijn de leuke dingen van het vak. Je hoort wel eens van  het fenomeen schouwblindheid, dus dat je dingen die  niet goed zijn niet meer opmerkt. Dan kan regelmatig  van weg wisselen helpen. Ik heb daar geen last van en  zou mijn stuk weg niet graag op willen geven.

Frans Bissets: ‘Ik doe de  A65 tussen Den Bosch en  Tilburg, maar ook een N-  weg, met daarbij de ver-  bindingswegen, fietspaden en bushaltes.’

 

KADER

‘Schutten is een echt vak’

Uittenbogaard
P.A. Uittenbogaard: “Vroeger liepen we nog buiten op de sluis, maakten een praatje en pakten af en toe een draadje op van de schippers.” Foto: Michel Wielick)

Met de schippers van de pakweg 55 000 binnenvaart-  schepen, duwbakken en plezierjachten die jaarlijks de  twee kolken van de Beatrixsluizen even buiten Nieuwe-  gein in- en uitvaren om het hoogteverschil tussen het  Lekkanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal te overwinnen, heeft hoofdsluismeester Peter Uittenbogaard  geen persoonlijk contact. De dertien bedieners die in  ploegendiensten 24 uur per dag het schutten verzorgen  eigenlijk ook niet veel trouwens. Alles gebeurt ‘op af-  stand’ in de twee bedienposten op de sluishoofden.  Dat was 26 jaar geleden toen Uittenbogaard als sluis-  wachter in Grave begon wel anders. ‘Toen liepen we  nog buiten op de sluis, maakten we een praatje en pak-  ten af en toe een draadje op van de schippers. Sinds  midden jaren tachtig de marifoon zijn intrede deed, zijn  de sluiswachters van de sluis af. Ook aan het openen en  sluiten van de schuiven komt al jaren geen menskracht meer te pas. Daar zorgt de techniek voor.’

En de grootste verandering moet nog komen, meldt de  hoofdsluismeester met een veelbetekenende knik naar  de computer op zijn bureau. Als onderdeel van de ingrijpende renovatie van het sluizencomplex gaan de operators eind dit jaar over op beeldschermbediening. ‘Eén  klik met de muis en de schuiven worden hydraulisch  geopend’, legt Uittenbogaard uit, terwijl hij een fraaie  grafische voorstelling van de sluis op het beeldscherm  tovert. ‘Kijk, het hele proces kan tot in detail gevolgd en  gestuurd worden. Het is net een videospelletje. Boven-  dien kan allerlei aanvullende informatie worden opgevraagd, variërend van de waterstanden en de windrichting tot een schat aan gegevens over de passerende  schepen: herkomst, bestemming, nationaliteit, tonnage, lading, enz.’  Ondanks alle technische  hulpmiddelen, komt er  volgens de hoofdsluis-  meester heel wat voor kijken om de schepen veilig  en doelmatig te schutten.  ‘De sluismeester moet bij  het indelen van de 225 me-  ter lange kolk met tal van  zaken rekening houden,  met de weersomstandig-  heden, de veiligheidsvoorschriften, de snelheid, of  het schip leeg of geladen is  en niet te vergeten de pleziervaart. Dat is met alle  zondagsvaarders die er  tussen zitten een hoofd-  stuk apart. Het is kortom  een echt vak. EIND

 

Jaap IJff over waterdichte logica bij situering tweede Schip­hol: Kustlocatie kost f 350/m2, Markerwaard slechts f 5/m2 (nummer 6, 9 april 1997)

 

 

beeldbankRWS_498736(nummer 6, 9 april 1997)

 

 

JaapIJff1
Jaap IJff

 

JaapIJff2

REGERING BEGINT NATIONAAL DEBAT OVER NUT EN NOODZAAK TOEKOM­STI­GE LUCHTVAARTINFRASTRUCTUUR

 

Jaap IJff over waterdichte logica bij situering tweede Schip­hol:

 

Kustlocatie kost f 350/m2,

Markerwaard slechts f 5/m2

 

De tweede nationale luchthaven komt er en hij komt in de Mar­kerwaard. Alleen dertig jaar later. Iedereen die de kos­ten van landwinning ten behoeve van een luchthaven voor de kust verge­lijkt met de aanlegkosten van de Marker­waard (f 350/m2 tegen f 5/m2) snapt dat.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

Het Schiphol-IJpoort-scenario is slechts bedoeld om via een omtrekkende beweging het taboe op de Markerwaard te doorbre­ken. KIvI-lid en oud-gedeputeerde van Noord-Holland, dr. ir. Jaap IJff frist het collec­tieve geheugen op bij de start van de nationale ‘nut en noodzaak’-discus­sie over luchtvaart.

Hij rekent: ‘Een kuub zand opspuiten kost f 10. Je zit al snel in water dat 25 meter diep is. Je moet 10 meter boven zeeni­veau uitko­men. Dat is dan f 350 per m2. Voor de Markerwaard hoeft slechts 60 kilometer dijk te worden aangelegd.’

IJff herinnert aan het provinciale plan uit het eind van de jaren zeventig om de bestaande Zwanenburgbaan te draai­en. Ook de luchtvaart,KLMmilieubeweging had dit plan om de geluidshinder te vermin­deren hoog in het vaandel. Maar de provincie had het draaien van de baan echter gekoppeld aan de aanleg-op-termijn van een tweede natio­nale luchthaven in de Markerwaard. Door het Mar­kermeer heilig te verklaren en zo een tweede luchthaven cate­gorisch af te wijzen heeft de milieubeweging onbe­doeld de weg ge­ffend voor een oude ambitie van Schiphol om een vijfde baan aan te leg­gen: welis­waar ook een ‘milieu­baan’ die toekom­stige ge­luids­hinder ver­mindert, maar volgens IJff tegelijk een ‘Paard van Troje’, omdat die baan tevens aanleg van een tweede lucht­ha­venare­aal kan betekenen.

 

Rookgordijn

Alvo­rens wordt gepraat over concre­te pro­jec­ten, wil het kabi­net dat een fundamen­tele maat­schap­pelijke discus­sie wordt gevoerd over nut en noodzaak van wat eufemis­tisch wordt ge­noemd ‘de toekomstige luchtvaart­infra­structuur’. En we dachten dat we net zo’n fundamentele discussie achter onze kiezen hadden: namelijk over het Plan van Aanpak voor Schiphol en Omgeving (PASO, 1990-1993), die politieke spagaat die tegelij­ker­tijd uitbreiding van de lucht­haven en verbetering van het milieu mogelijk moet maken. Maar de grens aan de groei die daarin is gesteld, komt wel erg snel in zicht.

Het voeren van een discussie over wel of geen verdere groei zonder het te hebben over concep­ten lijkt welhaast onmogelijk, temeer daar die concepten al lang bestaan. En laten we het dan niet hebben over Schiphol-IJ­poort, meent voorma­lig PvdA-gede­puteer­de van de provincie Noord-Holland IJff. Dat is volgens hem geen serieus concept, maar een rookgordijn om de voorbe­reiding van de drooglegging van de Markerwaard voor een tweede nationale lucht­haven nog even te maske­ren totdat ‘de Marker­waard’ van zijn taboe is ontdaan, zoals ook gebeurd is met de aanleg van nieuwe metro­lijnen in Amsterdam – ook daterend uit de jaren zeventig. IJff: ‘De huidi­ge machtheb­bers zijn degenen die er in hun jeugd voor hebben gezorgd dat de Mar­kerwaard er niet is geko­men.’

Toch is alles wat aan de Markerwaard valt te onderzoeken op econo­misch en ecologisch gebied al eens uiten­treuren onder­zocht en de conclusie staat na ruim twintig jaar volgens IJff nog steeds als een paal boven water: het Marker­meer is ecolo­gisch van marginaal belang en uit milieu- en economisch oog­punt de beste plek voor een nieuwe luchthaven. Alle milieu-effecten, geluidscontouren en dergelijke, van een nieuwe luchthaven zijn in kaart gebracht.

 

Technocratie

IJff: ‘De vestigingsomstandigheden zijn zelfs nog gunstiger geworden want inmid­dels ligt er een spoorlijn naar Lelystad.’

IJff was sinds 1970 statenlid en als gedeputeerde van 1974 tot 1982 verantwoor­delijk voor milieu, economie en provin­ciale bedrijven. Voor 1974 werkte hij achtereenvolgens bij het NLR en bij Fokker. Na zijn politieke carrière in het Noordholland­se was hij voorzit­ter van de Unie van Waterschappen en dijk­graaf bij het water­schap Uitwaterende Sluizen te Edam.

‘In 1968 had Schiphol al plannen om een parallelle vijfde baan aan te leggen. Als in 1975 die baan er niet zou zijn, zou Schiphol onvoldoende capaciteit hebben’, vertelt hij terug­blik­kend.

‘Af en toe jeuken mijn vingers. Ik vind dat begin jaren negen­tig de politiek het volledig heeft laten afweten.’ De techno­cratie heeft volgens IJff toen zijn eigen momentum gecreëerd en is over de politieke besluitvorming heengelopen, want er lag op dat moment een uitgewerkt en consistent beleid om de groei van de luchtvaart op te vangen.

‘Kijk, Schip­hol behartigt zijn belangen natuurlijk uiterst bekwaam. Maar dankzij de activiteiten die de PvdA begin jaren zeventig in het Noordholland­se heeft ontplooid, bestond op dat moment eigenlijk al een heel goede inbedding van de lucht­vaart in de provinciale planolo­gie. In 1971 hebben de Noord­hollandse staten zich uitgesproken tegen die vijfde baan, maar voor een gedraaide Zwanen­burgbaan, want dat was toch de weef­fout in de aanleg van het nieuwe Schiphol geweest. Daarbij werd vastge­steld dat er een bepaalde grens zou komen aan de capa­ci­teit van Schiphol wat betreft geluidsbelas­ting en capaciteit van de luchthaven. Op het moment dat die verzadi­ging in zicht zou komen, moest worden gestreefd naar een aanvullende of tweede nationale luchthaven in de Marker­waard. Dat was een consistent verhaal.’

Toch nam het Rijk aanvankelijk in het eerste Structuurschema Burgerlucht­vaartterreinen het voornemen op om een vijfde baan parallel aan de Zwa­nenburgbaan aan te leggen. Terwijl dat Structuur­schema in procedure was, in 1978-1979, nam Noord-Holland tot genoegen van IJff in het provinciale streekplan Amsterdam Noordzee Kanaal Gebied (ANZKG) de ge­draaide vierde baan op. In het­zelfde jaar had een gevecht plaats tussen Am­sterdam en Rotterdam over de plek voor een tweede nationale luchtha­ven. Rotterdam vond west-Braba­nt (Din­teloord) de beste plek en Noord-Holland de Marker­waard.

IJff: ‘De regering nam daarop de ‘Markerwaard’ alsnog op in het Struc­tuur­schema Burger­lucht­vaart­terreinen, maar durfde zich inmid­dels niet meer hardop uit te spreken voor de bouw van een luchtha­ven aldaar. Want in de tweede helft van de jaren zeven­tig was onder invloed van de milieubewe­ging het Marker­meer heilig verklaard.’

 

Ambtelijke werkgroep

‘Een luchthaven in de Markerwaard zou, ook nu nog, een grote impuls kunnen betekenen voor de economie in Noord-Holland en de andere noordelijke provin­cies. Het zou de voltooiing zijn van het groeiker­nenbeleid. Het rijk heeft in de jaren zeventig en tachtig grote nieuwbouwwijken ontwikkeld bij Alkmaar, Hoorn en Purmerend in de veronderstelling dat werkgelegenheid wel met de nieuwe bewoners zou meeverhuizen vanuit het overvolle zuide­lijke deel van Noord-Holland. Dat is niet of nauwelijks gebeurd met als gevolg een enorme dagelijkse hoeveelheid woon-werkverkeer in de provin­cie. Een tweede luchthaven zou alsnog werkgelegenheid naar de nieuwe woongebieden toe brengen.’

‘Schiphol zag die nieuwe luchthaven helemaal niet zitten, maar inmid­dels had de Tweede Kamer tot aanleg van de gedraai­de vierde, Zwanen­burg-baan beslo­ten. Schiphol traineer­de dat. Bovendien groeide de lucht­vaart in die jaren nauwe­lijks dus de druk was enigszins van de ketel en ook de gemeente Haarlemmer­meer kreeg allerlei noten op zijn zang. Dus dat beleid raak­te midden jaren tach­tig steeds meer op de achtergrond.’

‘Eind jaren tachtig probeerde Schiphol het gewoon opnieuw. Ze kregen het voor elkaar dat er een ambtelijke pro­jectgroep op Haags niveau kwam, getrokken door Lemstra, de toen­ma­lige secretaris-generaal van VROM en tevens voormalig gemeentese­creta­ris van Amster­dam. De huidige directeur van Schiphol, Smits, zat daarin als secretaris-generaal van Verkeer & Water­staat. Wat die werk­groep zei tegen de provincie kwam er op neer dat die vijfde baan er zou komen. Desnoods zou de provin­cie van het Rijk een bestuurlijke aanwijzing krijgen om mede­werking te verlenen. Daarvoor is Noord-Hol­land door de knieën ge­gaan, daar komt het gewoon op neer. De toenmalige gedepu­teerde voor milieu en ruimtelijke ordening, Margreet de Boer, is nu minister van VROM. Zij is zo akelig consequent dat zij als minister blijft verdedigen wat haar destijds als gedepu­teerde is opgedrongen.’

‘De consequentie van die hele bestuurlijke machinatie was dat 10 000 tot 12 000 woningen binnen de geluidscon­touren zouden komen te liggen, binnen de grens van het gebied waar de ge­luidshinder groter is dan wat wettelijk is toegestaan: 35 Kosteneenheden. Waarop dat Haagse clubje zei: nou dan veran­deren we de regels zodanig dat zoveel woningen binnen die contouren mogen lig­gen – dan houden we ons maar niet aan de wet. Dat vind ik nog steeds een zeer treurig geval. Dat de overheid zijn eigen wet niet serieus neemt, want die wet is niet zomaar tot stand geko­men.’

 

Ecologisch marginaal

‘De anti-Markerwaard-lobby was een monsterverbond van de bezit­ters van grote boten en de milieubeweging. Van de Marker­waard is letterlijk alles onderzocht. Uit luchtfoto’s blijkt dat minder dan 5 % van de plezierboten in het watergebied van de toekom­stige Marker­waard vaart. De Markerwaard meet 20 km bij 20 km, is vier meter diep en dus prak­tisch niet van ecolo­gi­sche waarde, want daarvoor is het te diep in tegen­stelling tot bijvoor­beeld het IJmeer – een meter diep – waar ze nu IJburg willen gaan bouwen.’

‘Maar ja, als je maatschappelijk de wind tegen hebt, dan willen ratio­nele argu­menten ook niet doordrin­gen in de discus­sie. Behalve een luchthaven was in de Markerwaard ook natuur­bouw à la de Oostvaar­ders plassen in Flevoland voorzien. Ook ruimte voor kassen, bollen­teelt, militair oefen­terrein. Het was een maatschappelijk zeer afgewogen plan.’

‘Zelfs iemand als milieugoeroe Wouter van Dieren heeft laatst gesteld dat de ecologische waarde van het Markermeer marginaal is – daarom wil hij er allerlei eilandjes aanleggen. Want ecolo­gi­sche hoofd­structuren vind je in de overgang van land naar water. Dus ook als je de Markerwaard aanlegt, versterk je juist die structuren.’

‘Het meest onthutsend van deze nieuwe discussie vind ik dat in de poli­tiek en het openbaar bestuur kennelijk geen collectief geheugen bestaat. Dossierkennis bestaat gewoon niet. Dat komt doordat je elke tien, vijftien jaar een generatie nieuwe bestuurders krijgt. En bestuurder word je nu eenmaal niet doordat je heel veel weet van bestaande dossiers, maar door je eigen issues te creëren.’

 

 

(KADER VOETNOTEN HEEL KLEIN

 

Rapporten over de Markerwaard:

 

Beschouwingen over de Markerwaard. Van: Rijkswaterstaat, oktober 1972.

Markerwaardrapport. Advies van de Raad voor de Waterstaat. juli 1976.

De ontwikkeling van het Markerwaardgebied. PKB deel a. Door: Ministerie van V. & W. en Ministerie V.R.O, september 1980.

Rapport Commissie Spaarbekken IJsselmeer (+ 13 deelrapporten), september 1980.

Markerwaard 10 jaar droog. (Het Markermeer; geohydrologische aspecten. Denkbeelden voor een structuur van het IJsselmeerge­bied) Studierapporten van de Raad voor de Waterstaat en de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, 1981-1983.

Advies over de ontwikkeling van het Markerwaardgebied. Door: De Raad van advies voor de Ruimtelijke Ordening (RaRO), juni 1982.

Nadere advisering Markerwaard. Door: Raad van de Waterstaat, augustus 1984.

Aanvullend advies over de ontwikkeling van het Markerwaardge­bied. RaRO, april 1986.

 

 

(FOTO)

 

BIJSCHRIFT

 

Dr. ir. Jaap IJff: ‘Het meest onthutsend van deze nieuwe dis­cussie vind ik dat in de poli­tiek en het openbaar bestuur kennelijk geen collectief geheugen bestaat.’

 

 

(KAARTEN – NAAST ELKAAR)

 

(BIJSCHRIFT)

 

Schiphol in 1996 (links) en in 2015. 1. Zwanenburgbaan, 2. Buitenveldertbaan, 3. Aalsmeerbaan, 4. Kaagbaan. 5. Vijfde baan. Bij aanleg van de vijfde baan wordt de Zwanenburgbaan gedraaid. Volgens J. IJf is de kans groot dat de komst van een vijfde baan de aanleg van een tweede luchthavenareaal op Schiphol betekent.

Klimaatdebat (1996, nr 12)

BEDRIJFSLEVEN MIST VEEL WETENSCHAPPELIJKE INFORMATIE OVER WERELDMILIEU + FORA NODIG WAAR BEDRIJVEN EN WETENSCHAP ELKAAR ONTMOETEN

 

KIvI presenteert internationale publikatie

 

Het Systeem Aarde onder de loep

 

Het klimaatdebat verhit vooral de gemoederen van politi­ci, wetenschappers en milieubeschermers. Het boek Policy Making in an Era of Global Environmen­tal Change, dat deze week is verschenen, is dan ook vooral bedoeld om beslis­sers in het bedrijf­sle­ven actie­ver te betrekken bij de poli­tieke en wetenschap­pelijke discus­sie.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Milieuvervuiling is niet alleen een technologisch probleem, maar evenzeer een collectief gedragsprobleem en daarnaast op besluitvormingsniveau ook nog eens een communicatie- en informatieprobleem. Veel wetenschappelijke informatie bereikt beslissers in de politiek en in de industrie sterk vervormd – om niet te zeggen misvormd – via de kanalen van de moderne massa­communicatie. Het boek Policy Making in an Era of Global Environmental Change geeft een uitputtend overzicht van de lopende onderzoekprogramma’s en de inmiddels vergaar­de kennis en laat daarmee zien dat het vooral gaat om de interac­tie tussen atmosfeer, oceanen en continenten – het Systeem Aarde. Dat systeem, concludeert het boek, moet integraal worden onderzocht.

Het boek is daarom niet alleen een handvat voor managers om mee te praten over de gevolgen van industrialisatie en verstedelijking, zoals mogelijke klimaatverandering, erosie, vervui­ling, vermindering van de biodiversiteit en dergelijke, maar het beoogt tevens de samenwerking tussen politie­ke beleid­ma­kers en weten­schappers te verbete­ren. Het KIvI had een belang­rijke inbreng bij de tot­standko­ming van de publika­tie. De aanleiding was de zevende Scheperslezing van het KIvI in 1989 ‘Mondiale milieuveranderingen, wetenschap en techniek’ door twee van de samenstellers van het boek, prof.dr.ir. J.W.M. la Rivière en dr.ir. N. van Lookeren Campagne. Naar aanleiding daarvan hield het KIvI samen met zes andere institu­ten in 1992 het congres Global Change, dat werd bijgewoond door onder andere koningin Beatrix.

Het nu gepubliceerde boek is uniek omdat het als eerste de complete­ program­mering be­schrijft van het onder­zoek naar de werking van het Aardsys­teem én de maat­schap­pelijke reacties die dat onder­zoek oproept. Het in kaart brengen van het Aardsys­teem is mis­schien wel de grootste doelge­richte onderzoek­in­span­ning die de mensheid ooit heeft ondernomen.

 

Onderzoekprogramma’s

Volgens medesamensteller dr.ir. N. van Look­eren Campagne is de afstand tussen ‘wetenschap’ en ‘bedr­ijfs­leven’ groot: ‘Als het be­drijfsleven betere banden zou hebben met de primaire bronnen van weten­schap­pelijke informa­tie, zou het de weten­schappelijke en politieke discussie beter begrij­pen en er zelfs aan deelnemen.’ Want Global Environmen­tal Change is behalve wetenschap ook ‘business’. Verze­ke­rings­be­drijven zijn bijvoorbeeld hevig geïnteresseerd in extreme klimaatveranderingen en het effect daarvan op het optreden van stormen, droog­te, overstroming en nachtvorst – dit om risico’s te kunnen calcule­ren.

De stand van het Aarde-onderzoek wordt in voor leken begrijpelijke termen beschreven aan de hand van twee grote onder­zoekpro­gramma’s: het International Geosphere-Biosphere Pro­gramme (IGBP), dat is gestart door de International Council of Scien­tific Unions (ICSU) waarbij ook de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten­schappen is aangesloten, en het World Clima­te Research Pro­gramma (WCRP), dat wordt gesponsord door de ICSU, de World Meteorological Organization (WMO) en de Inter­go­vernmental Oceanographic Commission (IOC).

Het WCRP, dat is gestart in 1970, is onderver­deeld in zes projec­ten, waarvan de Tropical Ocean and Global Atmosp­here study (TOGA) al opmerke­lijke resultaten heeft opgeleverd bij het voorspellen van jaarlijkse klimaatva­riaties verband houdend met het zogenoemde El Niño-effect (een jaarlijks terugkerende tijdelijke verho­ging van de zeewater­temperatuur in de Stille Oceaan rond de evenaar bij Ecuador en Peru die wereldwijd effect heeft op het klimaat), waar­door boeren kunnen bepa­len welk gewas zij het beste kunnen zaaien. Het IGBP is het breedst opgezette programma. Verder zijn er de programma’s Human Dimensions of Global Envi­ronmental Change, de drie grote Observation Systems (oceanen, atmosfeer en de landsystemen) en het onderzoek naar de dreigen­de afname van de diversi­teit van levensvormen. Deze activitei­ten zijn gestart in het begin van de jaren negentig.

 

Zes interviews

Het tweede deel van het boek schetst de acties die de laatste 25 jaar op vooral intergouvernementeel niveau zijn geno­men naar aanlei­ding van de onderzoekresultaten (van de VN-conferentie in Stockholm in 1972 tot de ‘Rio’-conferentie van de VN in 1992). Tot slot geven zes (ex-)cap­tains of indus­try hun zienswijze op het een en ander. In die interviews zit een aantal gemeenschappelijke waarnemingen.

Een kostenverhogende ecotax is in aanleg nade­lig voor de export, maar de geschiedenis toont aan dat derge­lijke maatregelen dwingen tot het ontwikkelen van nieuwe technologie. Een strenge milieupolitiek heeft Japan in de internatio­nale con­currentie geen windeieren gelegd, signa­leert bijvoorbeeld ir. Niek Ketting, voorzitter van de Samen­werkende Elek­trici­teits Produ­centen (Sep) en lid van de Eerste Kamer. Daarbij behoort de opbrengst van een ecotax te worden ’terugge­ploegd’ in de economie, meent Emile van Lennep, voormalig secretaris-gene­raal van de Oeso en Minister van Staat.

Vooralsnog echter hebben regeringen juist de neiging om te snijden in hun uitga­ven voor onderzoek. ‘Ik zou niet tegen een belasting op ener­gie zijn als de opbreng­sten daarvan maar gebruikt zouden worden voor onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe energie­bronnen’, stelt ir. Olivier van Royen, voormalig bestuurs­voorziter van Hoogovens. ‘Maar het probleem is dat er zo weinig ingenieurs in de politiek zitten. Niet dat je de same­nleving als een machine zou kunnen besturen, maar het ontbreekt politici aan inzicht in de moge­lijkheden van technolo­gie.’

Een besparing op het energiever­bruik van 75 % is haal­baar, aldus ir. Huub van Engelshoven, president van het KIvI. ‘Als overheid en bedrijfsleven inves­teren in technologie die het energieverbruik met 2 % per jaar verlaagt, zullen we 70 % hebben bespaard in 2030’ – mits regeringen niet langer bezuinigen op hun onderzoekbud­getten.

De uitgestrekte plattelandsgebieden in de Wereld kunnen veel beter op huiselij­ke schaal fotovoltaïsch worden geëlektrificeerd dan via een grootschalig net dat wordt gevoed door centrales. In Indonesië gebeurt dat al, China is nog groten­deels onontgonnen gebied. ECN-directeur prof.dr.ir. Harry van den Kroonenberg heeft grote verwachtingen van de fotovol­taïsche elektrificatie van de Derde Wereld.

Wat technologisch geen zoden aan de dijk zet maar juist wel veel meer direct effect sorteert, is bijvoorbeeld het planten van bomen ergens anders in de Wereld om bij te dragen aan de CO2-reductie. De Sep en Shell hebben dat gedaan.

 

Gedragsverandering

De wat tegendraadse samenvatting van deze zienswijzen komt van dr. Pieter Winsemius, directeur bij McKinsey, voorzitter van Natuurmonumenten en voormalig minister van VROM. Met zijn bijdrage wordt de serie interviews afgeslo­ten. Vrij vertaald zegt hij: iedereen is het met elkaar eens dat iets moet worden onderno­men tegen de toenemende uitstoot van broei­kasgassen en de uitputting van delfstoffen en ener­gievoorra­den, maar van feitelijke verandering is maar heel weinig te merken. Winsemius diept een aspect uit dat ook door de overige geïnterviewden al is aangekaart, namelijk dat vooral wordt gehamerd op het belang van alsmaar meer nieuwe technologie, terwijl de werke­lijke oplossing misschien juist wel uit de hoek van de sociale wetenschappen moet komen – waar men zich tot nu toe tamelijk gedeisd houdt als het gaat om het klimaatdebat.

Om gedragsverandering te versnellen moeten we inzicht hebben in de menselijke drijfveren. Winsemius grijpt daarbij terug op de hiërarchie der menselijke behoeften zoals die is geformuleerd door de Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow. De eerste behoefte is fysiek: voeding, huisvesting en dergelijke. De tweede is veiligheid en zekerheid. De derde is erkenning door anderen. De vierde is zelfrespect en de vijfde is zelfverwerkelijking. Een volgende trede in Maslow’s hiërarchie kan pas worden genomen wanneer de voorgaande behoeften zijn bevre­digd.

Winsemius meent dat deze individuele drijfveren ook gelden voor de samenleving. De samenleving als geheel is nog te veel gepreoccupeerd met vervulling van basale behoeften om zich al te druk te maken om milieu zoals wij dat definiëren, onder meer in onze bezorgdheid over het broeikaseffect. In grote delen van de Wereld is milieuzorg: zorgen dat je schoon drinkwater hebt zodat je niet ziek wordt. Door die strijd om het bestaan zijn grote delen van de mensheid nog niet toe aan zaken zoals duurza­me energie.

Daarmee brengt Winsemius de kwestie van de klimaatverandering weer onder in het Noord-zuid-debat over de ongelijke verde­ling in de Wereld van natuurlijke hulpbronnen. De auteurs schrijven in hun inleiding dat zij die dimensie in het boek verder doelbewust buiten beschouwing laten, omdat het onder­werp anders te veelomvat­tend zou worden.

 

 

 

klimaatverandering-IPCC

(BIJSCHRIFTEN)

(BIJ DIA ZONNEPANELEN)

Zonne-energie, maar dan fotovoltaïsch op huiselijke schaal, is de beste optie om de plattelandsgebieden in de Derde Wereld te elektrificeren.

(Foto’s: Sunshine, Almere)

 

(BIJ DIA BOMEN)

Een direct positief effect op het mondiale klimaatsysteem heeft het planten van bomen om bij te dragen aan CO2-reductie; op de foto ontbossing in het Amazone-gebied.

 

(BIJ DIA DAME IN KROTTENWIJK)

Voor het grootste deel van de wereldbevolking is zorg om het milieu geen prioriteit; Pieter Winsemius brengt het klimaatdebat in verband met de ongelijke welvaartsverdeling in de Wereld.

 

 

 

 

(KADER)

Bestellen boek

 

Policy Making in an Era of Global Environmental Change (door: R.E. Munn, J.W.M. la Rivière en N. van Lookeren Campagne m.m.v. ir. Joost van Kasteren en met bijdragen van specialisten uit binnen- en buitenland) is uitgege­ven door Kluwer Acade­mic Publishers (ISBN 0 7923 4072 8). Het boek is gesponsord door Shell, Hoogovens, TNO, ECN, DSM, Akzo Nobel, Rabobank, Avebe, BSO/Origin, Vredestein, KNP BT, Nedll­oyd, Hoechst, General Electric Plastics, de Stich­ting Centraal Instituut voor de Industrie (CIVI) en de Sep. Medewerking verleenden de Stich­ting Maat­schappij en Onder­neming (SMO), De Hol­landsche Maat­schappij der Wetenschap­pen (HMN), het Koninklijk Genoot­schap voor Landbouw­wetenschap (KGvL), het KIvI, de KNAW en de Neder­land­sche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.

Het boek is verkrijgbaar door storting van 86 gulden per exemplaar op postbankrek.nr. 2982355 van KIvI-publikaties te Den Haag onder vermelding van ‘Policy making’. Geef het gewenste aantal exemplaren op, uw KIvI- of NIRIA-lidmaatschapsnummer en naam, adres en woonplaats. Het is ook tegen contante betaling af te halen bij het KIvI, Prinsessegracht 23, Den Haag (9.00-17.00 uur).

Klimaatdebat mmv ministerie VROM bij KIVI, 1996 met prof. dr. Jan Kommandeur, prof. dr. ir. Pier Vellinga, dr. Frits Bottcher e.v.a.

 

klimaatdebat1996_1

Hier klikken voor de PDF:    klimaatdebatComb

HET WORDT ENKELE GRADEN WARMER + NEDERLAND KAN DE GEVOLGEN AAN + BEDREIGING VOOR KLEINE EILANDSTATEN + MAATREGELEN HEBBEN PAS OVER 10…20 JAAR EFFECT + KLIMAATVERANDERING DUURT 50..­.200 JAAR + GEEN GROTE STORMEN + GEEN AMERS­FOORT AAN ZEE

 

Broeikastheorie kent veel meer onzekerheden dan zekerheden

 

Over geloof en weten in het CO2-debat

 

De Klimaatnota van de regering, die deze maand verschijnt, en de publikatie van het 1995-rapport van de IPCC (the Inter­go­vern­mental Panel on Climate Change) hebben de kwestie van het broeikaseffect weer aan de orde ge­steld. Het valt daarbij op dat maar weinig Neder­landsta­lige litera­tuur be­schik­baar is, waarin duidelijk wordt uiteen­gezet wat het broeikasef­fect nu eigen­lijk is. Dat maakt het moeilijk om tot een afweging te komen. Voor een beter geïnformeerde me­ning­vor­ming moeten we feiten scheiden van aannamen en veron­derstellingen.

– Prof. dr. Jan Kommandeur –

 

De auteur is emeritus hoogleraar fysische scheikunde van de Rijks Universiteit Groningen.

 

Hoe komt de Aarde aan zijn temperatuur? Onze planeet is een door vacuüm zeer goed geïsoleerde bol die vrijwel alleen door de Zon wordt verwarmd. Hoe groot is het vermogen dat op de Aarde wordt ingestraald? Als eenheid nemen we de hoeveelheid ener­gie die per seconde door een loodrechte denkbeeldige kolom dampkring met een doorsnede van één vierkan­te meter vloeit: de fluxdicht­heid (S). De hoeveelheid zonne-energie die zo de Aarde bereikt, is S = 1368 watt per m2.

 

De blote Aarde

De Aarde presen­teert aan het zonlicht een opper­vlak­te van πR2, waarin R de straal van Aarde plus de atmosfeer is. Het door de Aarde ontvangen vermo­gen van de Zon is dus πR2S. De totale opper­vlakte van de Aarde is 4πR2. De over tijd en ruimte gemid­delde flux aan de rand van de atmosfeer is dus ¼S = 342 Wm-2. Van deze inkomen­de stra­ling wordt 31 %, dat is 106 Wm-2, door het aardsys­teem gereflec­teerd en dus wordt er gemid­deld 236 Wm-2 aan zonnestra­ling door Aarde en atmosfeer geabsor­beerd.

In de stationaire toestand, als de tempera­tuur van de Aarde constant blijft, moet ook gemiddeld 236 Wm-2 aan infra­rode (IR) straling (‘warmte’) de Aarde verlaten. Daardoor heeft de Aarde een eindige temperatuur. Die kunnen we bereke­nen door de Aarde op te vatten als een bron van infrarode straling met een spectrum dat wordt gege­ven door de Wet van Planck. Door nu de energieën bij alle golflengten bij elkaar op te tellen, krij­gen we de wet van Stefan-Boltzmann: W = σT4, waarbij σ de stra­lings­con­stante (5,67032 x 10-8 Wm-2) is, T de absolute tempe­ra­tuur en W het uit­gezon­den vermogen zijn. Eenvoudig invullen levert voor W = 236 Wm-2 een tempe­ratuur van 254 K. Van grote afstand ziet de Aarde er dus uit als een bol met een tempera­tuur van 254 K ofwel -19 °C. Al deze waarden zijn nauw­keurig tot op één of twee eenheden, reden waarom men ook wel -18 °C als ‘stralings­tempera­tuur’ ziet.

Ruwweg wordt onze bereke­ning beves­tigd door metingen van de temperature­n op de Maan, die immers ‘bloot’ is.

 

 

De aangeklede Aarde

Gelukkig is -19 °C niet de gemiddelde temperatuur waarbij wij moeten leven. Want er is meer aan de hand dan het stralings­evenwicht. Er is namelijk het broeikas­effect. Dat de gemid­del­de temperatuur op Aarde reeds jaren ongeveer 15 °C is, dus 34 graden hoger dan de ‘stralingstemperatuur’, is aan dat effect te danken.

Wat is het nu precies, dat broeikasef­fect? Daarvoor moeten wij eerst de samenstel­ling en de temperatuur­verde­ling van de atmosfeer bekijken.

De atmosfeer bestaat ruwweg voor 4/5 deel uit stikstof (N2), 1/5 uit zuurstof (O2) en 1 % uit het edelgas argon. Daarnaast bevat de dampkring zogenoemde broeikasgas­sen waaronder water (H2O), het verbran­dingsgas (ook wij ademen het uit) ­ko­olstofdi­oxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O) en ozon (O3). Deze broeikas­gas­sen hebben de eigen­schap in hun molecu­laire tril­lingen infrarood licht te absorbe­ren omdat ze asymmetrisch zijn; ze bestaan uit verschillende atomen. Zuurstof (O2) en stikstof (N2) bestaan elk uit twee identieke atomen en absor­beren geen infrarood vanwege hun symme­trie.

Naast de samenstelling is het verloop van de temperatuur in de atmosfeer over verschillende hoogten belangrijk. Aan het aardop­pervlak heeft de atmos­feer een gemiddelde tempera­tuur van 15 °C. Zij koelt vervol­gens 6 °C per km af tot op onge­veer 14 km hoogte een mini­mum van pakweg -70 °C wordt bereikt. Dit niveau heet de tropo­pauze. Hieronder spreken we van tropo­sfeer, daarboven van stratosfeer. Als we in de stra­tosfeer komen en we blijven doorstijgen, dan zal de tempera­tuur weer toenemen met zo’n 2 °C per km. Dat komt doordat de daar aanwe­zige ozon inkomend ultraviolet licht absorbeert. Die tempe­ratuur­stijging­ gaat door totdat geen omgevingstempera­tuur meer gemeten kan worden omdat de atmos­feer daarvoor dan te ijl is.

De pure stralingsafkoeling van de troposfeer bedraagt ongeveer 1 °C per dag, voor ongeveer 80 % veroorzaakt door straling die afkom­stig is van waterdamp. Maar ook de afwezig­heid van water­damp kan een rol spelen. Daardoor kan de Aarde ongehin­derd naar het heelal stralen. In een woestijnnacht is dat duidelijk merk­baar; het koelt dan snel af. Wéér moet worden opge­merkt dat de getallen gemid­delden zijn. Zeker het latente verticale trans­port kan in sommige gebieden oplo­pen tot meer dan tien maal de gegeven waarden. Het overschot wordt afgevoerd door hori­zonta­le lucht­circulatie. Sommigen hebben daarom voor­speld dat een extra broeikaseffect tot grote stormen zou leiden, maar dat is zeer speculatief.

 

Modellen

Het globale begrip van de atmosfeer is empirisch goed ontwik­keld. Dat wil niet zeggen dat ­men de gevolgen van veranderin­gen een­voudig kan uitre­kenen. Daar­voor is het systeem veel te ingewikkeld. Te meer omdat er complexe zogenoemde mee- en tegen­koppelingen in voorko­men. Om tot kwan­titatieve uitspra­ken te komen moet men gebruik maken van (grote) compu­ters.

De oudste modellen waren globaal. Zij hadden een wereld­wijd karak­ter. Alles werd uitgere­kend aan de hand van gemid­delden voor de hele Aarde. Dat schept problemen. Het CO2-gehalte zal wel zo’n beetje overal gelijk zijn, alhoe­wel de seizoenschom­me­lingen die men overal heeft gemeten wel aangeven dat de men­ging (wereld­wijd) op termijn van één jaar niet volledig is. Maar hoe zit het met de gemid­delde tempera­tuur? Hoe dicht moet het net zijn waarmee men die meet en hoe moet men de getallen wegen met het oppervlak waarvoor ze kenmer­kend worden geacht? Of moet men de meetdichtheid blijven verho­gen totdat het niets meer uitmaakt als men meetpun­ten toe­voegt? Het lijkt erop dat men dat punt nu heeft bereikt, maar is dat waar voor alle andere gege­vens waar­over men dient te beschikken? Na­tuur­lijk heeft men de beschik­king over satellietgegevens over de wol­ken­be­dek­king, maar kan men altijd nauw­keurig hun reflecti­vi­teit voor kortgolvige straling en absorptiever­mo­gen voor langgol­vige straling bepalen? En voor globale modellen: welke rol speelt de structuur in de wolkbedekking die op wereld­schaal niet kan worden meege­nomen? Vragen te over.

Overigens bestaan er ook zekerheden. De albedo (= weerkaat­sing) van de Aarde (0,31) is goed bekend, evenals de samen­stel­ling van de damp­kring en de optische eigenschap­pen van de samen­stel­lende delen. Die eigenschappen zijn bijvoorbeeld hun brekingsin­dex voor kort­gol­vig licht om de strooiing ervan te berekenen en hun absorp­tiebanden in het infra­rood.

Met deze absorptie is overi­gens voor de in wat hogere concen­tratie aanwezige gassen zoals CO2, CH4 en N2O nog iets bijzon­ders aan de hand. Welis­waar is er tot op een hoogte van 14 km slechts een geringe concen­tratie van deze gassen, maar er is toch zoveel CO2 aanwezig dat alle infraroodemissie van de Aarde in het golflengtegebied tussen 13,7 μm en 16 μm al in de eerste 100 meter wordt opgenomen in de atmosfeer­. Dat heeft sommi­gen ertoe verleid te stellen dat deze absorptie al is ‘verzadigd’ en dat verder toevoegen van CO2 geen effect zou hebben. Dat is niet juist.

Als we de mate waarin infrarood wordt geabsorbeerd, afzetten tegen de golfleng­ten, dan krijgen we een klokkrom­me: in het midden van het golfleng­tegebied is zij het hoogst. Naar de flanken (13,7 μm en 16 μm) wordt zij wel minder, maar er blijft een zekere mate van absorp­tie bestaan. Deze flankab­sorptie verzadigt veel minder gauw, omdat zij zo veel zwakker is! Wel wordt het effect van een toena­me van CO2 minder naar­mate er meer van is. Daarom wordt het stralingsef­fect ten gevolge van CO2 als een loga­ritmi­sche term voor de absorp­tie aan de flanken meege­no­men (zie afbeelding 2a).

Een dergelijk verschijnsel doet zich voor bij methaan. Ook daar treedt een zekere ‘verzadiging’ op, maar veel minder sterk, zodat het stralingseffect met een vierkants­wor­tel afhankelijkheid kan worden beschreven. Tevens moet er rekening gehouden worden met overlappende absorpties zoals van CH4 en N2O. Dáárvoor worden dan ook gewogen mengtermen in de bereke­ningen meegeno­men. Alle andere broeikasgas­sen zijn van een dermate grote verdunning dat ze een­voudig lineair kunnen worden behan­deld: twee keer zoveel gas, twee keer zo groot de absorptie van aardse infraroodstra­ling.

Tot nu toe bespraken we alleen de zogenoemde directe effecten van infraroodabsorp­tie door CO2 en andere BKG’s (broeikasgas­sen). Er zijn echter veel mee- en tegenkop­pelin­gen denkbaar, zelfs op wereld­schaal, die de modellen sterk niet-lineair maken. We noemen er hier een paar: hogere temperaturen beteke­nen in eerste instantie minder wolkvor­ming, dus een grotere zonin­straling en dus een meekoppe­ling, een vererge­ring. Een ander gevolg van temperatuurverandering zou kunnen zijn dat het ijs van gletsjers maar vooral van de poolkappen zou gaan smelten. Daardoor wordt de Aarde minder wit en dus minder weerkaatsend. Zij zal als een zwarte zonne­collector meer zonlicht opnemen. De temperatuur stijgt nog meer, een klassiek geval van meekoppeling, waardoor grote veran­deringen zouden kunnen plaats­vinden.

Maar hogere temperatuur betekent ook hogere luchtvochtigheid. Nu is het aan de polen nog erg droog. Als vochtige lucht daar naar toe zou worden getrans­porteerd, kan men veel meer sneeuw verwachten, waardoor de witheid en dus de weerkaatsing van de Aarde zou toenemen, waardoor de temperatuur zou afnemen. Een klassiek geval van tegenkoppeling dus: alle verande­ringen worden min of meer afgeremd.

Wat overheerst? Het zal duidelijk zijn: alleen zeer gedetail­leerde beschou­win­gen, uitgaande van zeer goed gevalideerde gegevens kunnen met zekerheid uitsluitsel over deze dilemma’s geven.

 

Stralingsforcering

Als de temperatuur van de Aarde gemiddeld constant is, heerst er in de strato­sfeer gemiddeld stralingsevenwicht: de inkomen­de stralingsenergie van de Zon is gelijk aan de uit­gaande infrarode stralingsenergie. Wanneer aan de atmos­feer zoge­noemde broeikasgas­sen of aërosolen worden toegevoegd, dan zal de stralings­balans veranderen. De atmo­sfeer zal meer infraro­de aard­stra­ling tegenhou­den. Men noemt dit toene­ming van de ‘stralin­gs­force­ring'(F).

Als ijkjaar nemen we 1765 toen er nog bijna geen industrie was. Dat was al duizenden jaren zo ge­weest. De atmosfeer had dus voldoen­de tijd gehad om in even­wicht te komen. Met behulp van de eerder besproken modellen kan men de flux­veran­de­ring aan de tropopauze bereke­nen. Door dat voor ver­schillende concentra­ties te doen krijgt men een serie uitkom­sten. Die kunnen dan aan een functioneel verband worden aange­past, waardoor er gemakkelijker mee valt te reke­nen. In tabel I is een aantal van die relaties gege­ven.

Andere broeikasgassen zoals CFK-11 en CFK-12, enzovoorts, zijn line­air in hun effect, ΔF = kC, waarin de factor k varieert tussen 0,2 en 0,3 als de concentratie C in ppb (delen per miljard) wordt gegeven.

Met deze gegevens konden onderzoekers afbeelding 3 constru­eren, nadat zij met behulp van massa­spectrometrische methoden uit in ijs ingeslo­ten luchtbelletjes hadden gemeten wat de concen­traties vóór 1950 waren. Het is duidelijk dat de stra­lings­force­ring sinds 1775 behoor­lijk is toegenomen.

 

Water

Het belangrijkste broeikasgas is ongetwijfeld waterdamp. Toch wordt het die naam meestal niet gegeven. De hoeveelheid water­damp in de atmos­feer wordt ‘intern geregeld’; de mens heeft daarop geen directe invloed. We kunnen nog steeds niet op enige schaal regen maken. Veranderingen in de hydro­logi­sche cyclus zijn een eventu­eel indirect gevolg van menselijk hande­len, maar kunnen niet antropo­geen genoemd worden. Wél moet die cyclus altijd in de modellen meegenomen worden. Ruwweg draagt water voor zo’n 80 % aan het broeikaseffect bij.

 

 

Koolstofdioxide (CO2)

Na water is CO2 het belangrijkste broeikasgas. Voor zover de mens het broei­kaseffect versterkt, komt dit vooral door dit gas (zie afbeelding 4). Vandaar de huidige onge­rustheid. Het is daarom de moeite waard om de globale koolstofcyclus te bezien (zie afbeelding 5; de hoeveelheden zijn in gigaton koolstof (GtC); 1 gigaton CO2 zou 44/12 maal zo veel zijn).

Voor de mens zijn twee fluxen belangrijk, want wellicht be­nvloedbaar.

Voor de mens zijn twee fluxen belangrijk, want wellicht be­nvloed­baar: het resultaat van verbran­den van fossiele brand­stoffen (5 GtC per jaar) en de CO2 die vrijkomt door het kappen en verbranden of laten verrotten van hout (2 GtC per jaar)

en door sommige indus­triële acti­vitei­ten (cementproduk­tie) . Die activiteiten over de laatste 200 jaar worden verant­woorde­lijk gehouden voor de toename van de CO2-concen­tratie (afbeel­ding 4).

Het duurt ongeveer vier jaar voordat een atmos­ferisch CO2-molecu­le tijdelijk wordt vastge­legd in een plant of in de oceaan. Dit is niet de tijd die het CO2-systeem neemt om na verho­ging van de concentra­tie terug te keren naar het oor­spron­kelijk gehal­te. Deze is iets van 50…200 jaar. Zo lang neemt het voor de extra CO2 om defini­tief vastgelegd te worden in ge­steente. Deze lange tijden zijn belangrijk wanneer men tot verlaging van het CO2-gehalte wil komen. Maatre­gelen daartoe zullen pas merkbaar effect hebben op een termijn van tientallen jaren.

Een redelijke vraag is natuurlijk of al die extra CO2 sinds 1765 is veroorzaakt door de mens. Schat­tin­gen leiden tot een jaar­lijkse emissie in 1995 van 5,5 GtC/a. Naast CO2 van fossie­le brandstof en cementproduktie is er ook nog CO2-toename ten gevolge van ontbossing in de tropen. Deze hoeveel­heid wordt geschat op 1,6 GtC/a. Dat is een getal met een grote fouten­mar­ge (± 0,5 GtC/a). Voorlopig lijkt het vrij­ge­ko­men land hoofd­zake­lijk voor land­bouw te worden ge­bruikt en dan is de tijd waarvoor CO2 wordt vastgelegd (in gewas) te kort om in de CO2-balans te figureren. Maar herbe­bossing in subtro­pische en matige streken legt jaar­lijks naar schatting 0,5 GtC vast.

CO2 is ook een ‘meststof’ voor bomen. Men schat dat zo (met een grote foutenmarge) circa 1,3 GtC per jaar extra wordt vast­gelegd.

Over de uitwisseling van het oppervlaktewater van de oceanen met de diepere lagen is heel weinig bekend, maar als we het jaarlijkse budget van de antropo­gene CO2 opmaken, dan ziet dat er ongeveer uit zoals weergegeven in tabel II. Het lijkt er een beetje op dat men als een ‘missing sink’ de definitieve opslag in de diepe oceaan heeft genomen. Erg veel ander be­wijsmateriaal is er niet. Maar een feit is dat het CO2-gehalte van de atmosfeer sinds 1960 jaarlijks met zo’n 1,6 ppm is toegeno­men tot de huidige waarde van 358 ppm.

 

Methaan

Methaan (aardgas, CH4), het na CO2 meest bijdragende broei­kasgas, komt momen­teel met een gehalte van 1,72 ppm in onze atmosfeer voor. De concen­tratie neemt met 0,8 % per jaar toe. Waarom zouden we ons over zo weinig CH4 druk maken? De Green­house Warming Potential (GWP) van methaan, de effec­ti­vi­teit voor stra­lingsfor­cering, is door zijn sterke­re infra­roodab­sorp­tie ruw­weg 60 keer zo groot per gram als die van het broeikas­gas CO2. Daar staat tegen­over dat CH4 door hy­droxyl- (OH-)radicalen binnen negen jaar al tot de helft wordt afge­bro­ken tot H2O en zwak-IR-actieve produkten. Het effect is daar­door kortston­dig verge­leken met dat van CO2, maar als men een systeem be­schouwt waar elk jaar een tiental ppt (parti­cles per trillion, 1012) bij­komt, dan draagt ondanks zijn lage concen­tra­tie methaan dus toch aan­zienlijk bij aan de stra­lings­focering en dus aan het broeikas­effect.

Wat zijn de bronnen van me­thaan in de atmosfeer? In eerste instantie moeras­sen (bij ons heette methaan vroeger niet ‘aardgas’, maar ‘moerasgas’). Ook schijnt er een vergelijk­baar proces op te treden in natte rijstvelden (alhoe­wel dit door Indiase wetenschappers wordt bestre­den). Darmgisting bij dieren, produktie door termieten en verliezen bij winning van olie en aardgas zijn andere bronnen. Dan zijn er nog ver­schei­de­ne kleinere zoals steenkoolmij­nen, aange­plempte gronden (vaak afval) en de oceanen. Ten slotte nog de lekkage van pijplij­nen voor aardgas. Met name de Siberische vertonen veel lekken.

Er is nog een verbor­gen moge­lijkheid. Methaan vormt zogenoemde hydra­ten met water, die bij lagere temperatuur en/of onder hogere druk stabiel zijn. Er is de veronder­stel­ling geuit dat de grond van de toendra veel van deze hydra­ten bevat. Een tempe­ratuurver­hoging van de Aarde zou deze hydraten kunnen doen ontleden, waardoor veel extra methaan in de atmo­sfeer vrij zou komen. Een dergelijke ‘voorraad’ methaan wordt ook wel veronder­steld zich in de diepe oceaan te bevinden. Ver­hoogde temperaturen zouden ook die hoeveel­heid kunnen vrijma­ken. Hoeveel dat zou zijn is pure speculatie, we laten het daarom bij deze opmerking.

 

Andere broeikasgassen

Naast CO2 en CH4 zijn er nog enkele andere broeikasgassen, zoals N2O (lach­gas) en CFK en in het algemeen halo-alkanen. N2O komt vooral vrij uit occanen en (sterk variërend) uit zoet-waterreservoirs. Het is nog niet duide­lijk welke proces­sen tot N2O-vorming leiden. Vooral bodems lijken N2O vrij te maken, door nitrificatie onder anaërobe condities. Verder geven explo­siemoto­ren en de chemische industrie N2O af en komt het vrij bij verbranden van biomassa. Het gehalte aan N2O is nu 0,310 ppm, dat is 8 % hoger dan in het pre-indus­triële tijd­perk; de toename is circa 0,2…0,3 % per jaar, kennelijk een heel geringe antro­po­gene bijdrage.

Daarnaast hebben we nog de CFK’s, de volledig gehaloge­neerde koolwa­terstof­fen. Eenmaal in de stratosfeer dragen ze bij aan het ontstaan van het ozongat. In de tropo­sfeer dragen ze bij aan het broeikaseffect. Ze zijn zeer stabiel en zullen hun bijdrage lang leveren. Hun Global Warming Potenti­al is zéér hoog, tussen 4000 en 8000. Dat wil zeggen bij gelijke hoeveel­heid zijn ze 4000 tot 8000 keer zo effec­tief voor opwarmen als CO2! Gelukkig zijn de concentra­ties niet zo hoog, ze liggen rond de 100 ppt en alles te zamen circa 2000 ppt. Zij dragen toch bij tot het (extra) broeikas­effect. Gelukkig zijn hun concentraties in de atmo­sfeer nu gestabili­seerd of licht aan het dalen. Ge­vreesd moet echter worden dat de CFK’s door HFK’s (waterstof-fluorkoolwaterstoffen) vervangen zullen wor­den. Die laten ozon ongemoeid, maar zijn een broeikasgas met een aan CFK’s gelij­ke GWP. Naast N2O en de CFK’s heeft men dan nog O3 (ozon) in de tropo­s­feer. Onge­veer 10 % van het O3 in de strato­s­feer wordt naar de tropos­feer gevoerd, maar het komt ook vrij bij de oxidatie van methaan. Ozon in de troposfeer draagt bij aan het broeikasef­fect, in de stratosfeer vangt het de directe zonne­straling in. Meer ozon dáár betekent afkoe­ling. In de laatste jaren is boven Antarc­ti­ca een vermindering van het ozongehalte geconsta­teerd, in mindere mate evenzo boven Arcti­ca. Bij de tropen lijkt het onveranderd te zijn. Er is van het O3 netto een klein verwar­mend effect te verwach­ten.

 

Aërosolen

Aërosolen worden veroorzaakt door stofstor­men, door zeezout, maar ook door het onder invloed van zonlicht en water samen­klon­teren van zwaveldi­oxidegas tot kleine druppeltjes zwavel­zuur (zure regen). Ongeveer 10 % van het stof en vrijwel alle zure regen is van antropo­gene oorsprong, en dat geldt waar­schijn­lijk ook voor het verbranden van biomassa, al is dat niet echt zeker. De verblijftijd van aërosolen in de tropo­sfeer is van de orde van enige dagen tot enige weken. Voor een accumu­lerend effect behoeft dus niet te worden ge­vreesd. Het vóórkomen van aëroso­len is erg ongelijk, omdat zij vaak van lokale oorsprong zijn en betrekkelijk snel weer neerslaan. Zo wordt bijvoorbeeld 80 % van de massa van natuurlijke en ant­ro­po­gene aërosolen op het noorde­lijke halfrond gevonden.

Sulfaat-aërosolen vergroten vooral de totale weerkaatsing van de Aarde en leiden tot afkoeling. Roet­deel­tjes echter zijn meer als een broeikasgas. Het totale directe gemid­delde effect van aërosolen op de stra­lingsforcering is niet onbelangrijk en zal onder voorbehoud waar­schijn­lijk tot enige afkoeling lei­den.

 

De temperatuur van de Aarde

De stralings­force­ring is sinds 1765 behoorlijk toegenomen. Maar is het daardoor sindsdien ook warmer op Aarde gewor­den? Redelijk betrouwbare temperatuurreeksen zijn beschik­baar, maar zij zijn althans voor de vroegste decennia (1860-1890) open voor dis­cus­sie. Zijn de thermome­ters goed genoeg geweest, was het meetnet dicht genoeg, enzovoorts.

Het wordt alle­maal iets be­trouw­baarder wanneer we alleen naar de verschil­len tussen de jaren kijken; dan vermijden we wel­licht de syste­mati­sche fou­ten. Afbeelding 6 laat het verloop van deze verschil­len ten opzichte van het gemid­delde van 1920-1940 zien. Over de gehele 134 jaar zou men tot een opwarming van 0,5 °C kunnen besluiten. De afgelopen 130 jaar lag die tempe­ra­tuurverhoging binnen de natuurlijke schommeling van het kli­maatsysteem, maar dat zegt niets over het gedrag in de vol­gende 100 jaar. De statis­tiek van het tempe­ratuurver­loop is over langere tijd niet goed bekend en zal dat voor­lopig ook niet worden.

Maar wellicht bieden recente, heel uitvoerige klimaat­simula­tiepro­gram­ma’s wél soelaas. Zij nemen vooral ook het gedrag van de oceanen en hun koppe­ling via het klimaat aan de land­mas­sa’s mee. We kunnen die programma’s bij verschil­lende begin­voorwaarden laten starten. Elke keer krij­gen we een verloop in de tijd te zien van aller­lei grootheden, waaron­der de tempera­tuur. Door dat een groot aantal keren voor ver­schil­lende beginwaar­den te herhalen, krijgen we een soort ruis, een soort statistiek.

Als we voldoende statistiek hebben over de huidige situatie, laten we het programma weer lopen, maar vergroten we heel lang­zaam bijvoor­beeld de CO2-concentratie tot men een verdub­be­ling ten opzichte van de eerdere situatie heeft bereikt. Ook dat herhalen we een aantal keren en we bekijken of de bereken­de waar­den voor de inmiddels verlopen jaren aanslui­ten bij de geme­ten waarden en of latere boven de ‘synthetische’ ruis uitste­ken. Het resul­taat voor twee compu­terberekenin­gen zien we in afbeelding 7. De huidige temperatuur is aange­geven. Men zou kunnen conclu­de­ren, dat het opwarmend effect van de broei­kas­gas­sen nèt waarneem­baar is.

Er zijn ook andere, meer experimentele indicatoren denk­baar: gede­saggre­geerde gege­vens, vooral in conti­nenten en oceanen ge­schei­den. Ze zijn samen­gevat in afbeelding 8. De stratosfeer lijkt tussen 1979 en 1994 zo’n 0,6 °C kouder te zijn gewor­den. De troposfeer werd tussen 1958 en 1994 zo’n 0,3 °C war­mer, maar toont geen veran­dering over de laatste 15 jaar, terwijl de tempera­tuur op het aardop­per­vlak zo’n 0,3…0,6 °C hoger schijnt te zijn gewor­den.

De gemiddelde sneeuwbe­dekking op het Noor­delijk Halfrond lijkt 10 % te zijn afgenomen over de laatste 21 jaar en de gletsj­ers geven in het algemeen een teruggang te zien. Het opper­vlakte­water in de oceaan volgt de aardtem­pera­tuur: een stij­ging van 0,3 °C tot 0,6 °C sinds het eind van de vorige eeuw. Opmer­kelijk is dat over de laatste 40 jaar de nacht­temperatu­ren sneller zijn gestegen dan die van de dag, iets wat ook uit de compu­ter­modellen naar voren komt. Ten slot­te is het zeeijs op het Noordelijk Halfrond wat verminderd over de laatste 20 jaar en sinds 1990 óók op het Zuidelijk Halfrond.

 

Naast de temperatuur zijn er ook hydrologische verschijn­selen waar­neembaar. Ze zijn in afbeelding 9 aangegeven: de hoge bewol­king is sinds 1951 toegenomen, maar blijft sinds 1981 gelijk. De middenniveau-bewolking op het Noordelijk Halfrond is ook toegenomen, evenals de hogere convectieve wolken. De mooi-weercumulus is echter afgenomen. Min of meer hetzelfde geldt voor het Zuidelijk Halfrond. De subtropen zijn droger gewor­den en de verdamping van water in de VS en in het terri­torium van de voormalige Sovjetunie is afgeno­men. Zo is ook de grond in dat gebied natter geworden. Boven de oceaan vindt men overi­gens meer waterdamp dan vroeger in de lucht. Al deze ver­schijn­se­len kunnen in verband gebracht worden met modelle­ringen ­van het broei­kas­ef­fect, maar zeker­heid geven ze niet.

Als er al een verandering komt is het steeds de vraag of menselijk handelen daarvoor verantwoor­delijk is. Van bijzon­der belang is het mogelijke stijgen van de zeespiegel. Het bepalen van de hoogte daarvan is aan verschil­lende moeilijk­heden onderhevig. Men meet de zeespiegel ten opzichte van het land, maar wat als de bodem daalt? Meten we de zee- (of ijs-)hoog­te met een satel­liet, dan moet men de baan van die satel­liet tot op de centime­ter nauw­keurig kennen. Aan beide tech­nieken is veel aan­dacht besteed, de consen­sus lijkt te zijn dat een stijging van 2…7 c­m over de laatste honderd jaar heeft plaatsge­von­den. Deze wordt vooral veroor­zaakt door de warmte­uitzetting. Door de lang­zame uitwisse­ling van diep en ondiep oceaanwater kan verwacht worden dat de ‘rijzing’ nog vele jaren door zal gaan.

De Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) van de VN bestudeert intensief alle gegevens over het broeikaseffect. Het panel durft in stelligheid niet verder te gaan dan dat ‘The balance of evidence suggests a discernible human influen­ce on global climate‘. Voorzichtiger kun je het niet zeggen: niet eviden­ce, maar the balance of eviden­ce. Niet shows, maar su­ggests. En: discernible human influence in plaats van per­cep­ta­ble, of zelfs maar gewoon human influen­ce. Nee je moet erg goed kijken voor je het ziet, het gaat niet vanzelf: dis­cerni­ble. En dan influ­ence on global climate: Er wordt niet eens gepoogd aan te geven wàt voor invloed. Wordt ’t kouder, war­mer, natter, droger? Het IPCC zegt het niet, maar erkent wel de invloed van de mens. Het is moeilijk om met die uit­spraak van mening te verschillen.

 

Conclusies

Klimatologen adviseren regeringen over de moge­lijke gevolgen van het (extra-) broeikaseffect. Moeten zij adviseren alle industriële CO2-produktie te verbieden, haar te belasten of de zaak op zijn beloop laten? Ik benijd de klimatologen niet. Zij zouden toch eigen­lijk een antwoord moeten kunnen verzin­nen. Maar dat lijkt niet zo te zijn. Het is eerder: ‘Er moet nog meer onder­zoek gebeu­ren’.

Ik ben zelf geen klimatoloog, ik ben spectroscopist en weet als zodanig iets van licht en materie af. Maar ik heb dit verhaal na enige studie geschre­ven en voel mij als een onbe­trokken intermediair. Dan vind ik het passend als ik voor de lezer opschrijf wat ik er van denk. En wel in drie categorie­n: wat weten we (vrijwel) zeker, wat vermoeden we en wat kunnen we voorlopig alleen maar geloven?

De toename van de CO2– en CH4-concentraties zal voorlopig nog wel door­gaan, zeker wat het effect op de temperatuur be­treft. Dat heeft een ‘uitlooptijd’ van ten minste honderd jaar. Dat bete­kent dat we wel zeker weten dat het warmer wordt in de volgende honderd jaar. Gemiddeld 2…3 °C en méér aan de polen dan aan de evenaar.

Dat betekent ook dat – puur door thermi­sche expansie van het oppervlak­tewater – de zee­spiegel ongeveer twintig centi­me­ter zal stijgen, mis­schien iets meer. Ik vermoed dat de ‘verwoes­tij­ning’ van het subtropisch gebied verder zal worden bevor­derd en dat in het alge­meen soorten landbouw die het al moei­lijk hebben verder in de verdrukking komen, behalve als ze door de opwar­ming juist minder marginaal worden. Toch weer wijn uit Nederland? Gegeven onze geografische positie zal de druk op de subtropen wellicht leiden tot een hogere druk van politieke of economi­sche vluch­te­lingen. Ik vermoed ook dat Nederland de veranderingen bij zal kunnen houden, het is een verstandig land dat, als het getij verloopt, de bakens tijdig verzet.

Ik geloof niet dat we binnen afzienbare tijd ‘Amersfoort aan Zee’ zullen mee­maken. Wel geloof ik, gegeven de onzeker­heid van de berekeningen, dat de zogenaamde Small Island States zich terecht zorgen maken. Het gaat toch niet aan de bewoners van deze eilanden in grote moeilijkheden te brengen door onze emissies.

Ik geloof niet dat voldoen­de bewijs beschik­baar is dat grote stormen zullen plaatsvinden. Ik geloof niet dat in Neder­land een subtro­pisch klimaat zal ontstaan.

Wat geloof ik dan wel? Ik vermoed, met aan zekerheid grenzende waarschijn­lijkheid, dat het langdurig effect, typerend voor het broeikaseffect van CO2, juist is. En dát betekent dat regeren in dit geval echt vooruit­zien moet zijn. Maatrege­len die we nu nemen zullen hun effect over 10…20 jaar heb­ben, dus is het hoog tijd om ermee te beginnen.

(EINDE TEKST)

 

(QUOTES IN KADERS)

Als er al een klimaatverandering komt, is het steeds de vraag of menselijk handelen daarvoor verantwoor­delijk is

 

Het gaat toch niet aan de bewoners van eilanden in grote moeilijkheden te brengen door onze emissies

(BIJSCHRIFTEN)

(BIJ TEKSTKADER)

Afb. 1 UV- en IR-stralingsfluxen door de atmosfeer.

 

(BIJ TEKSTKADER)

Afb. 2 Netto UV-, IR- en convectiefluxen.

 

(BIJ DE EERSTE TEKSTCURSIVERING)

Afb. 2a Absorptie bij toenemende concentraties. Het gas blijft in de flanken absorberen. Het midden van de absorptieband gaat een steeds kleinere rol spelen.

 

(BIJ DE TUSSENKOP WATER)

Afb. 3 Stralingsforcering van verscheidene broeikasgassen vanaf 1765.

 

(BIJ DE TUSSENKOP KOOLSTOFDIOXIDE)

Afb. 4 Toename van de concentratie van atmosferische CO2 in de laatste 250 jaar afgeleid uit metingen aan in Antarctisch ijs gevangen luchtbelletjes en uit metingen op Hawaii sinds begin jaren vijftig.

 

 

(BIJ DE TUSSENKOP KOOLSTOFDIOXIDE)

Afb. 5 De koolstofreservoirs en -stromen in giga-metrieke ton (109). De onderstreepte getallen hebben betrekking op CO2-accumulatie ten gevolge van menselijke activiteit.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 6 De eenjarige voortschrijdende gemiddelde afwijking van de gemiddelde temperatuur in de periode 1925-1935.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 7 Huidige afwijking van de gemiddelde temperatuur in de ‘synthetische’ ruis van twee broeikasmodelberekeningen. (TOE­VOEGEN) MPI CO2 anom is de verhoging van de gemiddelde we­reldwijde temperatuur bij toename van de CO2-concentratie vol­gens het klimaatmodel van het Duitse Max Planck Instituut. Hadley CO2 anom : hetzelfde, maar dan berekend met het kli­maatmodel van het Britse Hadley Institute. MPI aer anom en Hadley aer anom : in beide klimaatmodellen wordt nu ook uitge­gaan van hogere concentratie aërosolen. Die zorgen voor afkoe­ling, c.q. gerin­gere opwarming van CO2 alléén zou doen. De grafiek in het horizontale vlak laat zien hoe het klimaat zich volgens beide modellen zonder toename van CO2 en aërosolen zou g­edragen.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 8 Temperatuurindicaties voor het broeikaseffect.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 9 Hydrologische indicaties voor het broeikaseffect.

 

 

 

(KADER BIJ FIGUUR 1 EN 2 EN BIJ TUSSENKOP MODELLEN)

De Aarde ontvangt en weerkaatst kortgolvig (UV) licht en zendt licht met een lange golflengte (IR) uit. Aan de hand van afbeelding 1 be­schrijven we hier de weg die kortgol­vig (ultra­vio­let en zicht­baar) licht aflegt dat op de Aarde valt. Eerst moet het licht de stratosfeer passeren. De aldaar (nog) aanwe­zige ozon fil­tert het UV-deel weg en verder wordt het licht voor- en ach­terwaarts verstrooid (blauw licht meer dan rood licht, daarom is de lucht hier beneden blauw, boven de atmo­sfeer is de hemel zwart). Doordat de druk er laag is, neemt de lichtin­tensi­teit naar beneden toe maar langzaam af. Nadat de tropo­pauze is gepas­seerd wordt de dicht­heid van de dampkring en daardoor de ver­strooiing van het licht groter. Er treedt enige absorptie op door water en troposfe­risch ozon. Het licht wordt ver­strooid, geabsor­beerd en gere­flec­teerd door aller­lei soorten van wolken en het wordt verstrooid en geabsorbeerd door atmo­sferi­sche stof­deeltjes. Van de 342 Wm-2 die binnen­kwam, bereikt gemid­deld 183 Wm-2 het aardopper­vlak, waarvan 23 Wm-2 direct weer wordt weerkaatst. Netto ont­vangt het aard­op­per­vlak dus 160 Wm-2. We volgen deze kortgol­vige flux vanaf de Aarde terug de ruimte in. Aller­eerst wordt hij vergroot door het terug­ver­strooi­de licht van stofdeeltjes en moleculen in de tropos­feer en door het van de wolken de ruimte in weer­kaatste licht. Alles te za­men treedt aan de buitenzijde van de atmos­feer 106 Wm-2 uit. Dat is 31 % van de inkomen­de 342 Wm-2 ofwel de ‘albedo’ van de totale Aarde, de weerkaatsing, is 0,31.

Alle objecten van een eindige temperatuur stralen licht uit. Ook de Aarde en de omringende atmos­feer. Bij de tempe­ra­tuur die beide hebben is dat infra­rode straling. Zoals ge­llus­treerd in afbeelding 1 volgen we de infra­rode flux, maar nu vanaf het aardop­pervlak. Gemid­deld is de IR-flux daar 395 Wm-2 (naar boven). Door absorptie in waterdamp, wolken, CO2, CH4 en andere broeikas­gassen neemt deze flux naar boven toe af tot ongeveer 240 Wm-2 bij de tropopauze en treedt er uiteinde­lijk 236 Wm-2 uit. Daarmee is de Aarde in stralings­evenwicht, want deze flux, vermeer­derd met de gereflec­teer­de kortgol­vige flux (106 Wm-2), is exact gelijk aan de 342 Wm-2 die op het aard­sys­teem viel.

Het feit van de stralingsbalans zou een mogelijkheid kunnen scheppen het broeikasef­fect direct te meten. Als de Aarde opwarmt, of afkoelt, is de balans uit even­wicht. Nauwkeu­rige infrarood- en ultraviolet-metingen met satellieten zouden deze onbalans moeten kunnen constateren.

Er is ook een benedenwaartse infrarood flux, die echter niet van buiten de dampkring komt maar in de stratosfeer ontstaat, sterk toeneemt in de tropos­feer en uiteindelijk 335 Wm-2 op het aardoppervlak deponeert. Deze is het gevolg van de in alle richtingen uitgezon­den straling van eerder met lichtener­gie opgeladen broeikasgassen en wolken. Daarnaast, zagen we, valt er 160 Wm-2 kortgolvige straling op het aardopper­vlak. Samen met de langgol­vige is dat dus 495 Wm-2.

Door het aardop­per­vlak wordt 395 Wm-2 uitge­zon­den. Er is dus een overschot van 100 Wm-2 dat, wil het aardopper­vlak gemiddeld een constan­te temperatuur hebben, op een andere wijze dan door straling moet worden afgevoerd. In tegenstelling tot de bui­ten­zijde van de atmosfeer is de ‘binnen­zijde’, het aardop­pervlak, niet in stralings­evenwicht. Het ‘overschot’ aan de aardzijde moet naar de atmos­feer worden afgevoerd. Dit trans­port heeft twee compo­nenten: het latente en het sensi­bele trans­port. Het eerste wordt veroor­zaakt door het verdampen van water en het weer conden­seren in een hogere lucht­laag. Deze flux bedraagt 85 Wm-2, waarmee per jaar gemid­deld 970 mm water wordt gecircu­leerd. De resterende 15 Wm-2 wordt als sensibele flux door geleiding en turbu­lente bewegingen in de tropos­feer verzorgd.

De ver­schillen­de netto fluxen zijn weergegeven in afbeelding 2. Bedacht moet daarbij worden dat over wereldwijde gemid­delden is gesproken.

 

(TABEL BOVEN TUSSENKOP WATER)

Tabel I

 

Stralingsforcering (ΔF in Wm-2) voor gassen

 

 

Gas  Functie   Opmerkingen

CO2  ΔF = 6,3 ln(C/C0)   met C0 = 279 ppm

CH4  ΔF = 0,036 (ÖM – ÖM0)*   met M0 = 790 ppb

N2O  ΔF = 0,14 (ÖN – ÖN0)*    met N0 = 0,027 ppb

*met correctie termen voor overlappende absorpties van CH4 en N2O (C = koolstof, M = methaan, N = stikstof)

 

(TABEL BOVEN TUSSENKOP METHAAN)

Tabel II

Jaarlijks Budget

 

EMISSIES                           OPSLAG

 

Brandstof en/of cement   5,5 ± 0,5 Atmosfeer      3,3 ± 0,5 GtC/jr

Hergroei       0,5 ± 0,5

Tropisch Bos       1,6 ± 1,0 Bemesting      1,3 ± 1,5

          Oceanen   2,0 ± 0,8

Totaal               7,1 ± 1,1      7,1 ± 1,3

 

Hoofdstuk 10 van Das Kapital of: het bouwen van koetsen Marx inspireerde bedrijfskunde, De Sitter (interview)

DeSitterBEDRIJFSKUNDIGE DE SITTER STAAT CENTRAAL OP KIVI/NIRIA-CONGRES + PROCESSEN NOG STEEDS VAAK NODELOOS INGEWIKKELD

Ulbo_de_Sitter

Hoofdstuk 10 van Das Kapital of: het bouwen van koetsen

 

Marx inspireerde bedrijfskunde

 

‘Marx was de eerste die neerdaalde uit zijn ivoren toren om heel platvloers op te schrijven wat in fabrieken gebeurde.’ Prof.dr. L.U. de Sitter prijst de bedrijfskundige kennis van Marx. ‘Hij is bij mijn weten de eerste geweest die minutieus heeft be­schre­ven hoe een koets wordt gemaakt, een locomotief of een horlo­ge.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Scheepswerktuigkundige ing. De Sitter, vlak na de oorlog opgeleid aan de Rotterdamse Machinistenschool, moest varen om zijn strepen te halen. ‘Ik ben me gaan interesseren voor bedrijfskunde door de manier waarop de rede­rij KNSM omging met het personeel. Toen ik eens in de machinekamer lampen van 40 Watt verving door lampen van 100 Watt omdat werken in het halfduister levensgevaarlijk is, kreeg ik naderhand op mijn donder van zo’n dorknoper, zo’n boekhoudertje. Dat zette me aan het denken.’

‘Ik wilde iets van werk en van organisatie te weten komen, dus ik ben sociologie gaan studeren. Be­drijfskunde bestond toen nog niet. Wel organisatiesociologie als bijvak, vlak voor je zou afstuderen.’

‘Ik studeerde af net voordat die linkse, marxistische up­swing begon. Dat heb ik altijd kritisch bekeken. Niet dat ik niet links was hoor – was niet iedereen links in die tijd? Ik heb nog eens een artikel geschreven – ik denk dat ik de enige technicus ben die dat ooit heeft gedaan – in het literaire tijdschrift De Gids, tegen A. de Swaan, tegenwoordig een be­dachtzaam columnist in NRC Handelsblad. Hij was in die perio­de echt een pure, opgewon­den, oproerkraaiende mar­xist.’

‘De teneur van mijn artikel was dat die neo-marxisten, zoals het woord al zegt, geen marxisten waren. Ze waren neo, meer niet. Ik vond dat ikzelf daarentegen wel bepaalde, echt marxisti­sche, opvattingen huldigde.’

 

Marx

‘De theoretische concepten van de neo-marxis­ten ware in feite in-burgerlijk want idealistisch: als ze de mensen nu maar konden verheffen zodat ieder­een zou inzien hoe het onrecht in de Wereld in elkaar zat, zou het allemaal vanzelf wel goed komen. Die veronderstelling, dat de manier waarop we leven een recht­streeks uitvloeisel is van ons denken – verbeter de Wereld, begin bij jezelf – vind ik intens burgerlijk. Dat is eerder Hegel dan Marx, eerder Plato dan Aristoteles. Ik dacht veel technischer, in structuren, zoals Marx zelf ook doet. In arbeidsstructuren, een zeer abstract begrip. Hoe een netwerk van relaties werkt en hoe dat een diepgaande invloed heeft op de keuzemoge­lijkhe­den en -onmogelijkheden die mensen hebben, op de ervaringen die ze op­doen, de oplossingen die ze zoeken.’

‘Daarom noemde ik me marxist in die zin dat als je zoekt naar de materiële grondslag, je die moet zoeken in wat de sociologie ‘structuren’ noemt, arbeidsstructuren. Een produktie­organisatie zag ik als socioloog in de context van arbeid. Daarbij is een machine, zoals Marx stelt, ‘gestolde arbeid’; wie of wat de arbeid verricht, doet er niet toe.’

‘Hoe komt het dat wij mensen organi­saties het liefst zo ingewikkeld mogelijk maken in plaats van zo eenvoudig mogelijk? De functioneel geconcentreerde organisatiestructuur, waarbij alle min of meer gelijksoortige taken binnen één afdeling zijn gegroepeerd en een bedrijf een groot aantal strikt ge­scheiden afdelingen heeft, is de ingewikkeldste structuur die denkbaar is, met een enorm aantal relaties.’

‘Marx heeft dat goed verklaard. De klassieke bedrijfsfuncties in de industriële produktie stammen van de oude ambachten. Neem de bouw van koetsen zoals Marx die zo prachtig minutieus heeft be­schreven. In het pre-industriële tijdperk had je leerbewer­kers, houtbewerkers, metaalbewerkers. In de industri­ële produktiestructuur werden dat binnen de fabriek de leer-, hout- en metaalbewerkingsafdeling, omdat alleen binnen zulke functionele afdelingen de ambachtelijke, niet-geformaliseerde kennis bewaard kon blijven door ze over te dragen van genera­tie op generatie. Tegenwoordig is ‘oude’ kennis over materiaalbewer­king allemaal vastgelegd en geformaliseerd, maar toch bestaat er binnen functionele afdelingen nog een hoop niet-geformali­seer­de ‘nieuwe’ kennis, ongrijpbare collectieve ervaring.’

Ford en Taylor hebben vervolgens de bouw van een auto geanaly­seerd en alle benodigde kennis formeel vastgelegd, zodat zij het voortbrengingsproces in heel veel kleine stappen konden verde­len die elk heel weinig kennis en ervaring vereisen: ze waren niet meer afhankelijk van de ervaring van ambachtslieden, ze konden elke arbeider ogenblikkelijk vervangen door een ander.

 

Arbeidsdeling

De socio­techniek die prof.ir. Jan In ’t Veld en De Sitter hebben beschre­ven, hekel­t dan de vervreemding. Het individu heeft als zoda­nig part noch deel aan het gemaakte produkt, zijn bijdrage is niet te herleiden. Ook de korte cyclustijden (de dwangma­tig­heid en eentonigheid van het werk) is in feite een heel mar­xisti­sch the­ma.

De Sitter: ‘Kijk, Marx is zo beladen dat mensen er niet nuchter tegen­over kunnen staan. ­Theoretisch heb ik niets van Marx ge­leerd, maar wat ik in Marx ontdekte, om precies te zijn in hoofdstuk 10 van Das Kapital, was zijn bedrijfskundige kennis. Hij is bij mijn weten de eerste geweest die minutieus heeft be­schre­ven hoe een koets wordt gemaakt, een locomotief of een horlo­ge. Hij was de eerste die neerdaalde uit zijn ivoren toren om heel platvloers op te schrijven wat in fabrieken gebeurde, door er naar toe te gaan en te kijken, heel goed te kijken, gewoon zijn ogen de kost te geven.’

‘Met die instelling van Marx identificeerde ik mij als arbeidssocioloog. Dat was voor mij ook niet zo moeilijk, want als machi­nist had ik oog voor machines als ik in fabrieken kwam – ik was daar niet bang voor. Een socioloog-van-huis-uit is wel bang voor machines, hij ziet die al gauw als iets negatiefs dat arbeid elimi­neert. Ik vind een machine juist een creatief produkt van de menselijke geest, een mooi iets. Ik hou van machines.’

‘Het argument klopt niet dat arbeid voor heel veel mensen niet zo leuk is omdat de arbeidsdeling en de organisatiestruc­tuur effici­ënt moeten zijn. Een vergaande arbeidsdeling is namelijk helemaal niet doelmatig. Ze leidt tot vervreemding en dus tot stress, frustratie, demotiva­tie, ziekteverzuim, lijdelijk verzet uitmondend in produktiefouten, afstemverliezen, wachttijden. Kortom tot grote inefficiëntie.’

 

Lean production

In de auto-industrie denkt men die manco’s te hebben verholpen met het organisatieconcept lean production. De Sitter: ‘Het blijft een moderne versie van de lopende band, waarbij echter de afstemverliezen en produktfou­ten worden geëli­mi­neerd door het invoeren van een kadaverachtige arbeidsdiscipline. De meting van de resultaatverbetering van lean production heeft geen wetenschappelijke basis, omdat het niet wordt vergeleken met andere organisatiestructu­ren maar slechts met de klassieke massapro­duktie, waarvan het slechts een variant is.’

Het concept dat Volvo eens toepaste, waar­bij een team van technici samen een complete auto bouwt op één plek waar alle onder­delen naartoe worden gebracht, wordt volgens de Sitter door de voorstanders van lean production slec­hts bekri­tiseerd en niet geanaly­seerd.

De Sitter: ‘De veronderstelling dat je die afstemverliezen en wachttijden langs zoiets als een lopende band kunt uitbannen is de ontkenning van het wezen van arbeid: een arbeidshandeling, hoe precies gere­geld ook, is geen tweede keer exact hetzelfde. Mensen zijn geen machines. Lean production gaat er vanuit dat een proces in alle opzichten constant kan zijn. Dat is een illusie. Dat wordt bewezen door het feit dat industriële robots veel minder worden toegepast dan men tien jaar geleden voorzag: er blijven toch allerlei variaties in de omstandigheden die robots niet aankunnen.’

Om het initiatief, de talenten en de creativiteit van het perso­neel tot bloei te laten komen, moeten produktieprocessen drastisch veranderen. De Sitter noemt dat Human Resources Mobilization, een parafrase op HMR, Humans Resources Manage­ment. De sociotechniek beschrijft die benodigde veranderingen. Busi­ness Proces Reengineering of Redesign is een Amerikaanse managementhype die vrijwel hetzelfde beoogt als de socio­tech­niek: het herontwer­pen van bedrijfsprocessen.

De sociotechniek heeft volgens De Sitter een praktisch bruikbaar instrumenta­rium, gereed­schap om het in de praktijk toe te passen, terwijl De bijl aan de wortel, Hammer’s en Champy’s boek over BPR, net zoals andere goeroeliteratuur, blijft steken in sweeping statements. Hebben anderzijds de sociotechnici vergeleken bij Michael Hammer niet wat weinig aan de weg getimmerd? De kennis is er kennelijk, maar zij slaat niet neer in de bedrijven.

De Sitter: ‘In ’t Veld en ik dachten dat de logica van ons werk zo evi­dent was, de analyse zo voor de hand liggend dat de stichting NKWO (Nederlandse stichting voor Kwaliteit, Werk en Organisatie) die wij oprichtten ter verbreiding van onze bedrijfskun­dige kennis zichzelf na uiterlijk tien jaar weer zou kunnen ophef­fen.’

Dat is tegengevallen. ‘Maar’, aldus De Sitter, ‘sinds wij begin jaren tachtig systematisch die kennis naar bedrijven zijn gaan uitdragen, is er toch veel veranderd. Alle veranderingsprocessen die nu plaatshebben in de indus­trie en in de kantooromgeving gaan niet langer in de richting van nog verdere arbeidsdeling, niet meer in de richting van verder functio­nalisering, maar in de rich­ting van minder arbeidsdeling, minder functionalisering.’

 

De Sitter, prof.dr. L.U. (m.m.v. drs. J.L.G. Naber en ir. F.O. Verschuur), Synergetisch produceren. Human Resources Mobilisation in de produktie: een inleiding in de structuurbouw; Van Gorcum & Comp, Assen 1994; 420 blz., f 79,50; ISBN 90 232 2862 6.

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ OPENINGSFOTO: PORTRET)

Pro­f.dr. L.U. de Sitter, samen met prof.ir. J. In ’t Veld de naoorlogse grondleg­ger van de moderne bedrijfskunde in Neder­land.

(Foto’s: ’t Sticht, Utrecht

 

(QUOTE BIJ PORTRET)

‘Ik vind een machine juist een creatief produkt van de menselijke geest, een mooi iets. Ik hou van machines’

 

 

 

 

(KADER, IN BEGIN VAN ARTIKEL)

De Sitter op symposium

 

Op 9 mei 1996, van 19.00-22.00 uur, heeft in Den Haag een klein symposium plaats met de titel ‘Organiseren zonder bazen, over structuur, gedrag en prestaties’. Pro­f.dr. L.U. (Ulbo) de Sitter is daar de voor­naamste spreker. De Sitter is samen met prof.ir. J. In ’t Veld de naoorlogse grondleg­ger van de moderne bedrijfskunde in Neder­land. Zijn laatste boek, Synergetisch Produceren, is het afgelopen jaar door de Orde van Organisatie Adviseurs (OOA) uitgeroepen tot Boek van het Jaar op het gebied van de organisatiekunde. Het boek is een standaardwerk op het gebied van de sociotechniek die zich onder meer richt op het vereenvoudigen van bedrijfsprocessen, waardoor de mogelijkheden voor menselijke inbreng worden vergroot.

Het symposium is een initiatief van KIvI Bedrijfs­kunde West, NIRIA Bedrijfskun­de en de Haagse Hogeschool. Wie het symposium wil bijwonen moet zich wenden tot NIRIA Congresbureau, Diana Pronk, tel (070) 352 12 21. Deelname kost f 75 voor leden van KIvI en NIRIA en f 125 voor niet-leden.

Fokker blijft hopen op redding (1996, nr. 2)

FokkerGeheugenvanNed
De Eindlijn Fokker 100. Constructiehal van Fokker Aircraft B.V., Hal I op Schiphol Oost.Maker: Fotograaf: Luuk Kramer. N.V. Koninklijke Nederlandse Vliegtuigenfabriek 1992. Via Het Geheugen van Nederland.
Fokker_F28-2000
Foto: Fokker N.V.
Fokker_download
Bouw Fokker F-27, jaren 1960.

 

 

 

 

Lees ook: http://www.vergetenverhalen.nl/2015/09/24/de-ondergang-van-fokker/

BOEDELKREDIET EN UITSTEL VAN BETALINGEN GEVEN RES­PIJT + GEGADIGDEN VOOR OVERNAME MELDEN ZICH PER FAX + VERGELIJKING TUSSEN DAIMLER EN SAMSUNG

 

Samsung geïnteresseerd in kennis gehele luchtvaartcluster

 

Fokker blijft hopen op redding

 

Met een boedelkrediet van 225 miljoen gulden over­heids­geld en dank zij surséance van betaling kan vliegtuigbou­wer Fokker de komende weken nog het hoofd boven water houden. Het bedrijf is naarstig op zoek om te redden wat er te redden valt van de 7900 banen die nog resteren na vier reorganisa­ties.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Controlerend aandeelhouder Daimler Benz besloot op 22 januari 1996 het financi­le infuus uit Fokker te trekken. Sinds de vlieg­tuigbouwer vijf maanden geleden ’tech­nisch fail­liet’ ging (het eigen vermogen was volledig op) hield Daimler Fokker draai­end met 1,4 miljard gulden aan overbrug­gingskredieten en stelde het zich garant voor 900 miljoen gulden aan leningen. Fokker ver­liest momen­teel 4 miljoen gulden per dag, naar verwachting ongeveer 1,5 miljard gulden in 1995.

Daimler Benz Aerospace kocht begin 1993 voor 600 miljoen gulden 78 % van de aandelen van Fokker Holding, dat op zijn beurt 51 % controleert van de Fokker NV waaronder alle werkmaatschappijen ressorteren waarvan de grootste Fokker Aircraft nu surséa­nce heeft. Daimler Benz zou de resterende 22 % staatsaandelen in de holding binnen drie jaar na sluiting van de overname-o­vereenkomst van de staat overnemen, maar daarvan zal het niet meer komen. Volgens minister Wijers van Economi­sche Zaken zal Daimler zich waar­schijnlijk helemaal uit de luchtvaart terug­trekken. Het belang in Dornier is al teruggebracht en er gaan geruchten dat Moto­ren und Turbinen Union (MTU) wordt overge­daan aan BMW/Rolls Royce.

 

Love baby

Wat is Daimler Benz AG, wiens topman Jürgen Schre­mpp Fokker zijn love baby noemde, voor een be­drijf? Het conglomeraat is net zo mon­stru­eus als deze bee­ldspraak: een kaartenhuis op lemen voeten, wankel en log. Van de technologische syner­gie tussen auto’s (Mer­ce­des), elektro­nica (AEG) en vlieg­tuigen (Dornier en Fokker) is niets te­rechtgeko­men, zoals overigens in 1991 al werd voorspeld in bijvoorbeeld het Britse tijdschrift The Economist.

Schrempp is nu de bewindvoerder die Daimler in hoog tempo ontdoet van de verliesgevende acquisities van de laatste jaren. De gang van zaken on­der de vorige bestuursvoorzitter Edzard Reuter en diens opvol­ger Jürgen Schre­mpp, een protégé van Reuter, was en is trou­wens tamelijk onduits. En dat had mis­schien te denken moeten geven. Tot de memora­bele incidenten behoren de zelf­moord van de gepasseerde financi­le topman van Daimler, Ger­hard Liener, een aanvaring van Schrempp met de politie in Rome tijdens een wat heftig avondje stappen en nu dan de karakter­moord van Schrempp op zijn mentor Reuter: ‘Strategie kun je niet eten’ is nu zijn oordeel over Reuter, die het woord stra­tegie te pas en te onpas in de mond nam. Reuter zal waar­schijnlijk gedwongen moeten aftreden als commissaris (pr­esi­dent-commissaris mocht hij al niet meer worden). Hij wordt nu ver­guisd. Hij immers tuigde het ‘geïntegreerde technologie­con­cern’ op met ver­lies­ge­vende miljardenacquisi­ties. Zo diver­si­ficeerde hij autobou­wer Daimler tot het (geme­ten naar omzet) groot­ste in­dustrië­le conglomeraat van Europa.

 

Kannibaliseren

Wat voor soort bedrijf is Samsung, dat Fokker nu op de korrel heeft? Het is het soort conglomeraat dat Daimler had moeten worden – dat namelijk van alles maakt (behalve auto’s), dus waarom niet ook vlieg­tuigen? Samsung is alleen succesvoller wat de synergie betreft. Het enige minpunt is dat topmen­sen van het bedrijf momenteel in verband worden gebracht met een corrup­tieschandaal.

De laatste tijd heeft Samsung samen met de combine Daimler Aerospace/Fokker en het Chinese staatsbedrijf AVIC gestudeerd op een geheel nieuw vliegtuig met 120 stoelen voor de Aziatische markt, de FA-X, waarvan in elk geval een produktielijn in Korea zou moeten komen.

Te vrezen valt dat Samsung, net als Daim­ler, niet is geïnteresseerd in het voortbestaan van Fokker als zelfscheppende vliegtuigbouwer, maar slechts in het kannibaliseren van een complete voortbrengingsketen inclusief afzetkanalen en klan­ten (Fokker heeft in het marktsegment voor vliegtuigen tot 100 stoelen een aandeel van 40 %).

Toch zijn er twee pluspunten. Voor Daimler had het begin van de keten, het fundamentele onderzoek, de vliegtuigont­wikke­ling en de engineering, beduidend minder waarde dan het heeft voor Samsung. Het Koreaanse bedrijf is gezien zijn wel erg korte geschiedenis in de industrie waar­schijnlijk juist genteresseerd in toegang tot fundamentele kennis, dus niet alleen de kennis van Fokker maar van het gehele luchtvaartcluster: NLR, TU Delft, de Haarlemse HTS-vliegtuigbouw, het Hoofddorpse luchtvaartcol­lege (de voormalige MTS ‘Anthony Fokker’), de kennis voor het certificeren van nieuwe vliegtui­gen door de RLD en derge­lijke.

De Koreanen zijn de afgelopen maanden gepaaid met joint ventures door niet alleen Daimler, maar ook Boeing en McDonnell-Douglas. Met een eventuele verwerving van Fokker zou Samsung op eigen benen kunnen staan in de vliegtuigbouw.

Dat Fokker andermaal is overgeleverd aan een grote partner komt doordat het bedrijf zijn te verouderde, ondoelmati­ge en dus te dure produktiemethode te laat is gaan rationali­se­ren: daardoor verdampte Fokker’s onderhandelingspositie met Daimlerdochter Deutsche Aerospace in 1990 zodra de markt begon te kenteren.

 

Lijken in de kast

Nu is de produktie sterk gerationaliseerd. Het hele voortbreng­ingsproces is gestroomlijnd. De doorlooptijd is sterk ver­kort, het onderhanden werk is verminderd, waardoor Fokker een prima uitgangsposi­tie heeft ten opzichte van zijn directe concurrenten, nu de markt zich lijkt te gaan herstellen. Volgens de bedrijfskundige dr. Ard de Man, die dezer dagen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam is gepromoveerd op onderzoek naar de doorloop­tijd­verkorting bij Fokker, gaat de tijd die nodig is om een vlieg­tuig samen te bouwen van oorspronkelijk 222 dagen naar 56 dagen.

Bovendien hebben de Duitsers ‘lijken in de kast’ opgeruimd die ze bij de overname aantroffen in de vorm van op de balans geactiveerde ontwikkelings- en aanloopkosten uit het verleden. Het merkwaardige is overigens dat, hoewel Daimler het probleem van de vervuilde balans vóór de overname al kende, men het slechts deels heeft opgelost. In de onderhandelingen met de Nederlandse overheid de afgelopen weken werd het probleem van de ten onrechte geactiveerde kosten gepresenteerd als ‘de ijsberg van 1,3 miljard’, alsof er onder de eerder opgeruimde lijken nog andere ten onrechte geactiveerde kosten waren aangetroffen.

Het is denkbaar dat Daimler het probleem met opzet deels ongemoeid heeft gelaten om daarmee geld los te peuteren van de Neder­landse overheid; de ongezonde balans zou het vertrouwen van potentiële klanten ondermijnen. Er moest vers kapitaal in Fokker van Daimler én de staat. De Nederlandse regering was echter niet te vermurwen. Fokker was immers onderdeel van het enorme machtige Daimler Benz, dus was die ongezonde balans geen probleem. Werkkapi­taal, daarover viel wel te praten.

 

Belangstelling

Maar hoe het ook zij, Fokker is mede dank zij Duitse inbreng aan­trekkelijker gewor­den voor overname: weliswaar zwaar onderge­kapitaliseerd, maar in elk geval met een redelijk gezonde kostenstructuur en een naar Duitse maatstaven enigszins ge­schoonde boekhouding.

Er is dan ook belangstelling van meerdere kanten: ook Bombardier toont interesse, een bij Samsung vergeleken klein transportmiddelenconcern (omzet 6 miljard dollar tegen Samsung’s 100 miljard dollar) dat wereld­wijd opereert. Bombardier bewijst dat er geen mammoetbedrijven met miljarden cashflow voor nodig zijn om iets te bereiken in de civiele vliegtuigbouw. Het maakte in een paar jaar twee Canadese en een Noordierse vliegtuig­bouwer (Canadair, De Havilland en Shorts) weer winst­gevend.

Fokker zou goed bij Bombardier passen (Bombardier’s dochter Shorts bouwt de Fokkervleugels), maar Samsung zou een breekijzer kunnen zijn in een lonkende, gigantische afzetmarkt in Zuidoost-Azië, met name in China.

De surséance biedt Daimler nog alle speelruimte om zijn deelne­ming in Fokker onder redelijke condities van de hand te doen om zo de verliezen te beperken. Komt het echter tot een fail­lissement, dan bepaalt de curator hoe de schuldeisers, waarvan Daimler de grootste is, wordt tegemoetgekomen. ‘Een surséance kan daarom heilzaam werken. Het is een adempauze voor de debiteur. Elke regeling is denkbaar’, zegt mr.dr. W. Wijting, van de faculteit Wijsbegeerte en Technische Maatschappijweten­schappen van de TU Delft.

In ieder geval heeft Fokker iets dat lijkt op een onder­handelingsposi­tie tijdens de adempauze waarvoor de over­heid nu heeft gezorgd met de kasgeldfournering plus plaatsen van enkele orders, samen goed voor 335 miljoen. Volgens de Volkskrant, die doorgaans zuinig oordeelt over de Nederlandse aspiraties in vliegtuigbouw, heeft Fokker de staat sinds 1945 ongeveer 3,2 miljard gulden gekost, waarvan 1,6 miljard gulden is terugbe­taald; dat is netto gemiddeld 32 miljoen gulden per jaar, vermoedelijk een prijs waarvoor veel landen graag in de vliegtuigbouw zouden stappen. Volgens Fokker is 80 % van eerdere leningen afbetaald en vloeide de laatste tijd 150 miljoen gulden per jaar terug naar de staat.

 

Uitdaging

Toch pleiten veel economen op grond van het gegeven dat er (ook in de toekomst) structu­reel geld bij moet, voor definitieve terugtrekking van de overheid uit de vliegtuigbouw. Prof.dr. A.J.M. Roobeek vindt dat echter een ‘veel te kwantitatieve benadering.’

Roobeek: ‘We kunnen het niet alleen hebben van kaas en bloemen. Aan een hoogwaar­dig technologisch cluster hangt een prijskaartje. Die prijs moet de Nederlandse samenleving opbrengen.’ Ze vindt daarbij wél dat de Nederlandse kennis op het gebied van vlieg­tuigbouw nog veel meer dan nu het geval is buiten de bedrijfs­tak te gelde gemaakt zou kunnen worden.

Volgens prof.dr.ir. Th. de Jong, verbonden aan het laboratorium voor Constructie en Materiaalontwikkeling van de faculteit Lucht- en Ruimtevaart van de TU Delft, heeft uiteindelijk de hele Nederlandse industrie meegeprofiteerd van de technologie voor het verlijmen van metalen delen die in de jaren vijftig bij Fokker werd ontwikkeld ten behoeve van de bouw van de F-27 Friendship.

Composietmaterialen uit de luchtvaart worden nu ook toegepast in tennisrackets en in de auto-industrie. Binnenkort rijdt er een lichtgewicht trailer voor vrachtwagens rond waarvan de constructie afkomstig is uit de Nederlandse vliegtuigindustrie. Ook de vezel Twaron van Akzo is oorspronkelijk mede door Fokker ontwik­keld.

De Jong: ‘De luchtvaart plaatst je steeds voor een uitdaging. Als je een stuk hout in het water gooit, blijft het wel drijven. Gooi je daarentegen een stuk hout in de lucht en wil je het daar houden, dan komt daar veel meer technische kennis voor kijken. In de VS is men begonnen met de ontwikkeling van een imaginair vliegtuig dat vijf keer zo snel als het geluid moet kunnen vliegen. De bedoeling daarvan is de techniek in de VS op een hoger peil te brengen. Of dat vliegtuig er ooit komt, is niet eens zo belangrijk, maar het gaat erom Amerikaanse technici te prikkelen om met oplossingen te komen voor inge­wik­kelde problemen.’

 

Dit artikel is tot stand gekomen met medewerking van drs. Angele Steentjes.

 

 

 

(CREDIT OPENINGSFOTO, STAANDE FOTO)

(Foto’s: ANP Foto, Amsterdam)

 

(BIJSCHRIFT PORTRET VAN SCHAIK)

Fokker in de problemen; op 23 januari maakt Van Schaikt bekend dat uitstel van betaling voor Fokker Aircraft is aangevraagd en verleend.

 

(BIJSCHRIFT VLIEGTUIGEN)

Het dilemma van Fokker bij een flauwe markt in beeld gebracht: ingepakte vliegtuigen staan op vliegbasis Woensdrecht tijden lang te wachten op kopers.

Drs. E.J.C. Ottevanger, directeur InnovatieCentrum Uitvindingen (1995 18)

EgbertOttevanger
Drs. E.J.C. Ottevanger: ‘Als je een uitvinding op een bepaalde datum wilt laten registreren, kun je even goed naar de belasting­registratie stappen; dat is een stuk goedkoper.’

OttevangerCombined (klik hier voor de PDF)

1995 18

INTERVIEW

 

WERKZAAMHEDEN ID-NL, INNOVATIECENTRUM VOOR UITVINDINGEN + MOGELIJKHEDEN VAN NIEUWE OCTROOIWET + PRAKTIJKCASE: POSITIONEREN VAN NIEUWE PAPERCLIP

 

Drs. E.J.C. Ottevanger, directeur InnovatieCentrum Uitvindingen

 

 

 

 

 

 

‘Octrooiwet maakt je blij met dooie mus’

 

‘De enige club die structureel voor kleine uitvinders aan het werk is, is ID-NL. En wij zijn de enige instantie die geen inzage heeft gekre­gen in het wetsontwerp voor de nieuwe Octrooiwet.’ Drs. E.J.C. Ottevanger, directeur van ID-NL, is duidelijk: ‘Een octrooi onder de nieuwe wet is in wezen een wassen neus.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

‘Het is natuurlijk gemakkelijk om achteraf van de zijlijn een oordeel te geven’, relativeert drs. E.J.C. Ottevanger, directeur van het Specialistisch InnovatieCentrum voor Uitvindingen ID-NL, maar hij kan het toch niet nalaten de Omo Power-affaire aan te halen. Omdat deze zo goed illus­treert hoe uitvinders vaak voorbij gaan aan het feit dat de beoogde gebruikers moeten leren omgaan met hun uitvinding.

De concur­rentie wist dat de huidige wasgewoonten gelden als maatstaf, ook in tests: heet en inten­sief wassen. Het was dus eigenlijk een koud kunstje om Omo Power daarmee onderuit te halen als wasmiddel dat gaten ver­oorzaakt. Het nieuwe revolutionaire wasmiddel veronderstel­de immers een totaal andere manier van wassen – vooral veel kouder.

Geen fabrikant van stopcontacten zal zijn produkt voorzien van de waarschuwing dat wie zijn vingers erin steekt een schok kan krijgen. Dat weet immers iedereen. Fabrikanten van magnetronovens voorzien echter hun gebruiksaanwijzing van de medede­ling dat je er geen levende have in te drogen moet plaatsen; dit nadat een Amerikaanse dame haar hondje de geest zag geven toen zij het in de magnetron wilde laten drogen.

Alle nieuwe technologie heeft haar eigen acceptatieproces. Het onderkennen van mogelijk verkeerd gebruik van een uitvinding is een van de belangrijkste specialismen van ID-NL. Het centrum bestaat nu vijftien jaar. Ottevanger: ‘We zijn, als je ons be­schouwt als patentbroker, kennismakelaar tussen kleine particuliere uitvin­ders en bedrijven waar we licenties onderbrengen, inmiddels een van de grootste bureaus in de Wereld.’

 

Octrooiwet

ID-NL brengt niet alleen uitvindingen de markt op, maar doet ook het omgekeerde: voor bedrijven die een bepaald probleem niet krijgen opgelost, zoekt ID-NL de juiste uitvinder. Zo is de zogenoemde ‘gasblaas’ uitgevonden, een opblaasbare zak waarmee bij reparatie aan het aardgasnet een leiding gas­dicht kan worden afgesloten. Weliswaar bestond al zo’n blaas of afsluitballon, maar daar lekte altijd gas langs.

De kwestie is of de vervolmaking van zo’n systeem nu een uitvinding is of niet. Wat is uitvinden? Ge­beurt uitvinden methodisch of is het een kwestie van ‘plot­se­ling het licht zien’?

Ottevanger: ‘De halve wereld had al geprobeerd om een oplossing te vinden voor dat weglekken van gas, technologische instituten in binnen- en buitenland hebben daar hun tanden op stuk gebeten en het lukte ze dus niet. Wat je dan doet is een stap terugdoen en het probleem eerst in de breed­te bekijken. Je selecteert een aantal oplossingsrichtingen en daar kies je de meestbelovende uit. Daarlangs ga je in de diepte. In 90 % van de gevallen lossen we het probleem op. In de helft van de gevallen wordt octrooi aangevraagd. De overi­gen vragen vaak geen octrooi aan, omdat ze bang zijn daarmee al het geheim van de smid te verklappen.’

Ottevanger: ‘Er zijn ongeveer 100 000 geldige octrooien in Neder­land, waarvan 3 % eigendom is van Nederlandse be­drijven. Een octrooi loopt ongeveer tien jaar. Je praat over niet meer dan vierhonderd octrooien op jaarbasis, waarvan de helft van grote bedrij­ven en de andere helft van kleine particuliere uitvinders. Van die tweehonderd octrooien komen ongeveer twintig via ons tot

stand.’

Wordt dank zij ID-NL meer geoctrooieerd in Nederland dan voorheen?

‘Tegenwoordig vragen veel mensen geen Nederlands octrooi meer aan, maar een Europees octrooi. Voor een paar duizend gulden meer is je octrooi dan in veel meer landen geldig.’

‘De nieuwe Octrooiwet is gekomen omdat steeds minder Nederlandse octrooien werden ingediend. Die wet maakt je blij met een dooie mus als je geen verstand van zaken hebt. Wie onder het regime van de nieuwe wet zijn uitvinding laat registreren heeft daarmee nog geen beschermend octrooi. Pas als iemand anders de uitvinding gaat namaken, gaat de rechter het oc­trooi toetsen aan de hand van een nieuwheidsonderzoek. In wezen is het dus een wassen neus. De kreet die iedereen slaakt is: het is goedkoper voor de particuliere kleine uitvinder. De enige club die structureel voor kleine uitvinders aan het werk is, is ID-NL. En wij zijn de enige instantie die geen inzage heeft gekre­gen in het wetsontwerp. Sterker nog: bij het ministerie van Econo­mische Zaken wilden ze dat wij er naar keken, maar dat is ergens van hoger­hand verboden.’

‘Een octrooi zegt dus niets. Als je een uitvinding op een bepaalde datum wilt laten registreren, kun je even goed naar de belasting­registratie stappen. Dat is een stuk goedkoper.’

 

Voorlichting

Hoe had de nieuwe Octrooiwet er volgens ID-NL moeten uitzien?

Ottevanger: ‘Je had kunnen zeggen: vraag je octrooi maar aan in Europa. Als het dan wordt verleend, krijg je het automatisch ook in Nederland. Maar dat kon politiek niet, want elk land wil een duur octrooibureau in stand houden. Vroeger kostte een octrooi 7000…8000 gulden, met nieuwsheidsonderzoek erbij. Nu kost het je 5000 gulden, met nieuwheidsonderzoek misschien 6000 gulden. Ik heb nog nooit meegemaakt dat alleen in Nederland octrooi werd aangevraagd als een bedrijf echt is geïnte­resseerd in een uitvinding. Zelfs niet toen het om een bloembol­lenont­smettingsmachine ging.’

‘Maar enfin, die wet is er nu eenmaal. Waar het nu om gaat is dat de Neder­landse overheid met een heel goed voorlichtingsbeleid zorgt dat mensen begrijpen wat de mogelijkheden zijn (want die zijn er wel degelijk) en wat de onmogelijkheden.’

Wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden?

‘De onmogelijkheid is dat het gedeponeerde octrooi een niet-getoetst octrooi is. Bij gebrek aan goede voorlichting bestaat het gevaar dat mensen niet datgene hebben wat ze denken te hebben. De mogelijkheid van de wet is dat je bij het doen van een kleine uitvinding, een leuk nieuwigheidje, tóch een aardige stok hebt om de hond te slaan als je octrooi hebt laten deponeren. Je concurrent moet dan allemaal nog maar eens het tegendeel bewijzen. Als je slim werkt met de nieuwe wet, kun je er leuke dingen mee doen.’

‘Voor een nieuw soort paperclip, in het algemeen voor produkten met een korte levenscyclus, is het handig snel een octrooi te kunnen deponeren dat verder nog niet op nieuwheid is ge­toetst, zodat je snel de markt op kunt. Als het daarentegen gaat om een nieuw molecule waar tien jaar onderzoek in is geïnvesteerd, dan moet een octrooi aan alle kanten zijn ge­toetst, wil je de kennis goed kunnen beschermen.’

 

Positioneren

Ottevanger’s kritiek geldt niet alleen de voorlichting over de wet, maar ook de wet zelf: ‘Als je vroeger op een universi­teit werkte en je deed een uitvinding, dan was die uitvin­ding van jou. Onder de nieuwe wet is die uitvin­ding eigen­dom van de univer­siteit, tenzij anders geregeld in de arbeidsovereenkomst. De wetgever wil dat universiteiten meer hun kennis gaan ver­zil­veren. Het probleem is alleen dat universi­teiten niet de ervaring hebben om kennis te verkopen, dus die wetsbe­paling zal niet het effect hebben dat universiteiten opeens veel meer de ken­nismarkt opgaan. Het commercialiseren van uitvindin­gen is werk voor professionals. Anderzijds is de kans groot dat hoogleraren niet meer het vuur uit hun sloffen zullen lopen voor een octrooi als alles wat zij daarvoor als tegenprestatie mogen verwachten een bonus is van een paar duizend gulden.’

Dat is geen prikkel om bijvoorbeeld zoiets vanzelfsprekends als de paperclip te innoveren­. De huidige paperclip verbuigt snel, waardoor hij niet meer werkt. Redenerend vanuit die tekortkoming zijn tech­nologen op zoek gegaan naar een duurzamer paperclip. Ottevanger: ‘Het aardige is nu dat de technolo­gen het zagen als handel: het voorziet in een behoefte, ter­wijl de handels­mensen het vooral zagen als nieuwe technologie, want hij is moeilijker te fabri­ce­ren. Het is name­lijk een stukje zeer kritisch spuit­gietwerk met hoge maattole­ranties voor het minus­cule klikmecha­nisme. En er is zoals bij elk nieuw produkt een gebruiksdrem­pel: je moet even weten hoe je hem om een stapel­tje papier klikt.’

‘In het geval van de nieuwe paperclip hebben ze dat heel slim opgelost door hem te presenteren als een produkt dat iets hoogwaardiger is dan een paperclip, namelijk als papierklem in een ordner. Over de werking van een ordner ben je bereid iets meer na te denken als gebruiker. En de paperclip werd gepresenteerd als een hebbedingetje: je kunt er bedrijfs­logo’s op drukken bijvoorbeeld. Als hebbe­dingetje en papierklem in een ordner is hij minder beladen dan als paper­clip. Op den duur zullen mensen hem vanzelf als clip accepte­ren.’

Terug naar Omo Power: ‘Het is gevaarlijk als de producent zo verliefd wordt op zijn nieuwe produkt dat hij vergeet hoe diep gewoonten bij de consument zijn inge­sleten. ID-NL positioneert een nieuw produkt vaak eerst heel low profile in een niche. Zo had je Omo Power eerst kunnen positioneren als een heel bijzondere vlekkenverwijde­raar, iets wat ik gebruik voor een laatste poging op een overhemd dat eigenlijk al is verknald. Bij ge­bruik van dat soort middelen lezen mensen namelijk nog de instructie. Als zo’n shirt dan toch kapot gaat, is dat niet erg, want ik had het anders toch weggegooid. Wij hebben dat positi­oneren al doende geleerd, omdat we uitvindin­gen onderbrachten bij bedrijven die maar niet echt van de grond wilden komen. Als je gaat kijken waardoor dat nou komt, blijkt het vaak verkeerd gebruik te zijn.’

 

ID-NL Specialistisch InnovatieCentrum voor Uitvin­dingen, postbus 21280, 3001 AG Rotterdam, tel. (010) 413 63 33, fax (010) 412 12 82.