Tag archieven: Erwin van den Brink

PROF.DR.IR. LOUISE FRESCO NEEMT STELLING TEGEN DOEMDENKEN ‘We zien alleen nog maar bedreigingen’

fresco2

 

46_49_ING18_Interview

Het Interview

 

 

tekst erwin van den brink

foto’s jordi huisman: www.jordihuisman.nl

 

PROF.DR.IR. LOUISE FRESCO NEEMT STELLING TEGEN DOEMDENKEN

 

‘We zien alleen nog maar bedreigingen’

 

De opvattingen van prof.dr.ir. Louise Fresco, hoogleraar Duurzame Ontwikkeling aan de Universiteit van Amsterdam, gaan in tegen de heersende opvattingen van de hoogopgeleide urbane elite in het Westen ten aanzien van duurzaamheid. ‘Door de nadruk te leggen op de risico’s van genetische modificatie, die beheersbaar en overzienbaar zijn, ontzeggen wij de rest van de wereld een technologie, terwijl wij destijds onze landbouwrevolutie ook hebben vormgegeven met nieuwe technologie.’

 

De hamburger is in feite een mooie innovatie. Hij laat zien hoe doelmatig wij met ons slachtvee omgaan. In de hamburger zitten namelijk alle slachtresten die wij liever niet zien, maar waarmee niets mis is. Prof.dr.ir. Louise O. Fresco, hoogleraar Duurzame Ontwikkeling aan de Universiteit van Amsterdam, grossiert graag in dit soort tegenintuïtieve observaties en neemt het op voor het als junkfood verguisde volksvoedsel in haar boek Hamburgers in het paradijs. Voedsel in tijden van schaarste en overvloed. ‘Het percentage van de wereldbevolking dat honger lijdt, is nu lager dan ooit’, stelt zij daarin.

Wij mensen kunnen niet eens helemaal zonder vlees, hield zij Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren voor in een uitzending van het televisieprogramma Buitenhof. ‘De realiteit is dat zes miljard mensen dierlijke eiwitten nodig hebben, dat sojaproducten niet dezelfde voedingswaarde hebben en dat veel landbouwareaal voor niets anders geschikt is dan veeteelt. We danken onze evolutie aan vlees. We krijgen er meer ijzer door binnen. We moeten onze vleesconsumptie wel matigen en werken aan vleesvervangers , maar ik heb 2,5 miljoen jaar voedingspatroon goed geanalyseerd en vleesconsumptie is niet zomaar even per politiek decreet te schrappen.’ Dat is ook niet nodig, want we lopen niet tegen onze ecologische grenzen aan, stelt Fresco. ‘Met het beschikbare landbouwareaal kan iedereen worden gevoed met voldoende plantaardige en dierlijke eiwitten.’

En zo zijn er nog meer stellingen van Fresco die ingaan tegen de heersende opvattingen onder de hoogopgeleide urbane elite in het Westen ten aanzien van duurzaamheid. Zo’n salmonellabacterie in zalm die onlangs drie bejaarden mensen het leven kostte, bijvoorbeeld is volgens haar ook te zien als ‘een succes van de controle over de voedselketen, want in 99,99 % van de gevallen gaat het wel goed’. Zulke dingen kunnen gebeuren als voedsel de halve wereld over wordt gesleept – vangen in Canada, verwerken in Griekenland en verkopen in Nederland. ‘Voedsel dichtbij huis produceren, daar ben ik helemaal voor, maar het is een illusie te denken dat we Amsterdam vanuit Noord-Holland van voedsel kunnen voorzien. Dat kan nu niet, maar dat kon vierhonderd jaar geleden ook al niet. Veenweide is namelijk ongeschikt voor akkerbouw, om maar eens iets te noemen.’

‘De kleinschalige tegenbeweging is te begrijpen vanuit de steeds meer verstedelijkte en grootschalige samenleving’, vervolgt Fresco, ‘maar deze is gebaseerd op een misvatting en veroordeelt de mensheid tot armoede. Het met passie gebakken ambachtelijke meergranenbrood van de warme bakker gaat de groeiende wereldbevolking echt niet voeden. Het industriële fabrieksbrood heeft de wereld veranderd. Dankzij de industriële voedselproductie hoeven massa’s mensen zich niet meer elke dag af te vragen hoe ze aan eten komen.’

Daarmee komt ze bij de cassave, een wortel die het basisvoedsel vormt voor ontelbare mensen op het zuidelijk halfrond en waar het voor de landbouwkundig ingenieur Fresco allemaal mee begon. De makke van de cassave is dat het geen bloeiende plant is, zodat conventionele gewasveredeling, die de westerse mens zo veel zegeningen heeft gebracht, niet tot de mogelijkheden behoort om het gewas te beschermen tegen nieuwe ziektes. Hier kan de door het politiek correcte volksdeel in het Westen verguisde gentechnologie uitkomst bieden. Fresco aarzelt dan ook niet om ook deze kat de bel aan te binden. ‘Door zo de nadruk te leggen op de risico’s van genetische modificatie, die beheersbaar en overzienbaar zijn, willen wij de rest van de wereld een technologie ontzeggen, terwijl wij destijds onze landbouwrevolutie ook hebben vormgegeven met nieuwe technologie.’

Technologie toen en nu is in essentie hetzelfde: een afweging van risico’s en mogelijkheden. Waarom de rest de wetenschappelijke vooruitgaan misgunnen waarvan wij konden profiteren? ‘Historisch gezien hebben wij het hier ondanks de huidige economische malaise beter dan ooit, maar we zien alleen nog maar bedreigingen. Een paar weken geleden opperde ik in mijn column in NRC Handelsblad ook voorzichtig om na te denken over kernenergie en direct reageerden mensen daar heel boos op. Dezelfde lichtgeraaktheid is te zien bij biotechnologie. De debatten hierover zijn gepolitiseerd en gepolariseerd. Het succes van mijn boek (vier drukken binnen een maand, red.) laat echter zien dat er toch behoefte is aan nuance. En the devil is in the detail: cassave is alleen te verbeteren via gentechnologie. Dat komt neer op armoedebestrijding en wie kan daar tegen zijn?’

 

MODELLEN

‘Ik wilde scherp stelling nemen tegen het algemene doemdenken’, vervolgt Fresco. ‘Veel doem stijgt op uit prognoses van bijvoorbeeld klimaatmodellen, maar veel van die modellen gaan voorbij aan hun oorspronkelijke doel, namelijk verkenning. Ze gaan in werkelijkheid over mogelijke uitkomsten en zijn zelden voorspellend. En een model is niets zonder validatie en dat is fundamenteel onmogelijk bij sommige vormen van klimaatonderzoek. Als het over de aarde als geheel gaat, is het niet mogelijk onafhankelijk te valideren, want er bestaat geen andere set gegevens dan die waarop het model is gebaseerd. Daarom extrapoleren veel doemdenkers lineair: bij ongewijzigd beleid, ‘als we op de huidige voet doorgaan’, dan loopt het spaak. Maar zo gaat het niet. De geschiedenis heeft ons geleerd dat de mensheid nooit ‘op de huidige voet’ doorgaat. Dat komt doordat we leren van onze fouten. Waarom zouden we ineens gestopt zijn met leren? Waarom zouden we opeens niet meer mogen verwachten dat we oplossingen zullen vinden voor de problemen waarmee we worstelen? Ik was gechoqueerd toen ik laatst weer zo’n ‘hel en verdoemenis’-rapport van het United Nations Environment Program zag, uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en betaald door de Nederlandse overheid. Vooruit, het is goed om ons misschien te laten schrikken, maar erg behulpzaam bij het vinden van oplossingen is het niet. Als je die lijn achteruit zou trekken in plaats van vooruit, dan hadden we nu geen internet, geen mobiele telefonie en geen hybrideauto, want dat werd veertig jaar geleden allemaal niet voorzien. En zo werd schaliegas vijf jaar geleden nog niet eens voorzien.’

‘Die grondstoffencrisis zie ik nou typisch als een probleem dat oplosbaar is in plaats van een onafwendbare schaarste’, laat Fresco weten. ‘We gaan gewoon veel meer doen aan het sluiten van materiaalkringlopen en nieuwe materialen ontwikkelen. Ik wil niet zeggen dat het er op stel en sprong komt, maar de situatie is allerminst hopeloos.’

Maar het omgekeerde is natuurlijk ook waar: er is geen garantie dat we al die kennis krijgen. ‘Daarom moet de overheid vooral de juiste voorwaarden creëren. Mijn favoriete voorbeeld is dat we naar een belastingstelsel moeten dat energie- en grondstoffengebruik belast in plaats van arbeid.’

Voor alle technologische innovaties, ‘moet je uit je denkraam breken en dat is iets wat ingenieurs goed kunnen, omdat ze vaak niet worden gehinderd door maatschappelijke conventies. Ingenieurs zouden veel meer met conceptuele vergezichten moeten komen. Een vergezicht is ook een manier van modelleren, van verkennen.’ Maar waarom doen ingenieurs dat niet? ‘Toen ik hoogleraar werd in Wageningen – nog niet zo heel lang geleden – is het me zelfs echt afgeraden om in de media te publiceren. Dat zou onze reputatie geen goed doen. Ik geloof dat wij als ingenieurs de collectieve fout hebben gemaakt veel te weinig te communiceren met de samenleving.’

De enorme hoeveelheid voor iedereen direct beschikbare informatie is geen onverdeelde zegen. Mensen verzuipen er in en het eind van het liedje is dat ze gewoon middels cherrypicking hun eigen wereldbeeld uit de informatieoverload samenstellen, waardoor onwetendheid slechts heeft plaatsgemaakt voor een pseudo-geïnformeerdheid. ‘Dat steeds meer mensen menen niet alleen recht te hebben op hun eigen mening, maar ook op hun eigen feiten, vind ik een zorgelijke ontwikkeling. De autoriteit van wetenschap en technologie is afgekalfd en de toon van het debat is verhard. In vergelijking met andere werelddelen, die nieuwe technologie omarmen, marginaliseert Europa zich door te blijven hangen in niet uitgevoerde hervormingen en in doemdenken, kunstmatig opgewekte angst. Dat is in elk geval duidelijk bij biotechnologie. In Azië en Latijns-Amerika tref ik veel meer optimisme ten aanzien van nieuwe technologie. En natuurlijk worden daar heus ook fouten gemaakt, want elke nieuwe technologie kent natuurlijk gevaren. Toen de auto net bestond was het een moordwapen. Er waren immers geen goede wegen, geen stoep voor de voetgangers, geen veiligheidsgordels, airbags, veiligheidskooien of kreukelzones, geen verkeerslichten. We hebben dat allemaal met vallen en opstaan moeten leren door wetgeving, technische eisen in te voeren. En zo gaat het op elk terrein van technologie.’

Maar dan zegt de tegenstander dat die vergelijking mank gaat, omdat een onveilige auto een artefact is dat overzienbare schade kan aanrichten. Maar hoe zit dat bij het blijvend genetisch veranderen van een levend organisme? ‘Van vlees van een transgene koe of een genetisch gemodificeerd sojakoekje krijg je niets, want biochemisch is daar niets anders aan. Maar ik ben er voorstander van om genetische modificatie ontzettend goed te monitoren. Wij kunnen hele goede regelgeving maken, beter misschien dan andere delen van de wereld waar ze gentechnologie heel gemakkelijk toepassen. Als wij ons buiten het debat plaatsen door gentechnologie categorisch af te wijzen, dan kunnen we ook geen rol spelen in de regelgeving waarmee we die andere landen verder kunnen helpen.’

‘Er zijn honderden miljoen Amerikanen die nu al vijftien jaar op grote schaal genetisch gemodificeerde soja en maïs eten en daar is geen enkel ziektegeval van bekend. Er is geen aanwijzing dat het risico van die consumptie groter is dan het risico van consumptie van conventionele producten.’ Is niet het onderliggende probleem dat wij in de westerse wereld verleerd zijn om met risico’s om te gaan? ‘Dat is zeker zo, maar het gaat dan over verschillende risico’s. Er is een risico voor de menselijke gezondheid, waarvoor op dit moment dus geen aanwijzingen zijn – al is dat nooit bewijs van het tegendeel. Er bestaat wel een risico voor het ecosysteem. Dat is al veel ingewikkelder, want dat gaat over veel meer organismen. De mogelijke effecten op het bodemleven zijn wel een factor om naar te kijken. Maar risico is in het algemeen nooit helemaal uit te sluiten.’

Ten langen leste, meent Fresco, is er ook zoiets als het noodlot. Een mens kan ook gewoon een keer pech hebben, een ziekte krijgen of een ongeluk. Er is niet een soort recht op vrijwaring van pech in het leven, alhoewel we inmiddels leven in een soort aansprakelijkheidscultuur die ons voorhoudt dat we altijd iets of iemand moet voor onze pech kunnen laten opdraaien. Dichter bij het paradijs dan technologie ons tot dusver heeft gebracht, zullen wij vooralsnog niet komen.

www.louiseofresco.com

LOUISE O. FRESCO: HAMBURGERS IN HET PARADIJS. VOEDSEL IN TIJDEN VAN SCHAARSTE EN OVERVLOED • BERT BAKKER • 528 BLZ. • € 24,95 • ISBN 978 90 351 3713 4

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Louise Fresco

LEEFTIJD

60

TITEL

prof.dr.ir.

OPLEIDING

Landbouwkunde, Wageningen Universiteit

FUNCTIE

hoogleraar Duurzame Ontwikkeling Universiteit van Amsterdam, romanschrijver, publicist, spreker, lid KNAW en buitenlandse lid academies van Frankrijk, Spanje en Zweden, kroonlid SER

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

(fresco2.jpg)

 

(fresco3.jpg)

 

 

(QUOTES)

 

‘Het percentage van de wereldbevolking dat honger lijdt, is lager dan ooit’

 

‘Ingenieurs hebben de collectieve fout gemaakt veel te weinig te communiceren met de samenleving’

 

‘De grondstoffencrisis is typisch een probleem dat oplosbaar is in plaats van een onafwendbare schaarste’

GERT-JAN KRAMER (FUGRO) HEEFT HARD HOOFD IN KLIMAATBELEID: ‘Energie en grondstoffen raken niet op’

 

 

kramer2 kopie

 

46_49_ING09_Interview

 

[STEMPEL SPECIAL INGENIEURSBUREAUS]

 

 

Het Interview

 

 

tekst erwin van den brink

foto’s jordi huisman: www.jordihuisman.nl

 

 

 

  1. GERT-JAN KRAMER HEEFT HARD HOOFD IN KLIMAATBELEID

 

‘Energie en grondstoffen raken niet op’

 

Er is nog voor een zeer lange periode olie beschikbaar, stelt ir. Gert-Jan Kramer, de voormalige president-directeur van ingenieursbureau Fugro. De bodemonderzoeker startte dit jaar vijftig jaar geleden als Ingenieursbureau voor Funderingstechniek en Grondmechanica. ‘We vinden nu olie op allerlei plekken waarvan, toen ik begon, met zeker wist dat daar geen olie zat. Bovendien is van het hele aardoppervlak nog maar een klein deel onderzocht.’

 

Het is de maandag na het weekeinde waarin het Catshuisoverleg tussen VVD, CDA en PVV over ingrijpende bezuinigingen, op de valreep van een akkoord, door de PVV werd afgebroken. Ir. Gert-Jan Kramer, de voormalige president-directeur van ingenieursbureau Fugro, kan er maar niet over uit. ‘Dit is zelfmoord’, stelt hij. ‘Het is economische zelfmoord van Nederland, dat hiermee zijn reputatie van financiële degelijkheid om zeep dreigt te brengen.’ Het is volgens Kramer, sinds eind vorig jaar erelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs KIVI NIRIA, niet de manier om een crisis het hoofd te bieden. En hij heeft enig recht van spreken, want toen Fugro in 1986 door de gedaalde olieprijs op het randje van faillissement verkeerde, stak hij eigen geld in het bedrijf.

Toen Kramer begin 1983 directeur werd, had Fugro een omzet van zo’n 35 miljoen euro. Nu is het een van de grootste contractors in de offshore olie- en gasindustrie. Het bedrijf levert diensten gedurende de hele levenscyclus van een olie- of gasveld, vanaf het eerste seismische onderzoek tot het moment dat de putten worden gesloten en de installaties afgebroken. Het bekendste specialisme van Fugro, dat dit jaar vijftig jaar geleden startte als Ingenieursbureau voor Funderingstechniek en Grondmechanica, is ‘in de aarde kijken’, zowel op zee als op land. De 35 miljoen euro omzet per jaar is inmiddels gegroeid tot 2,577 miljard. Er werken zo’n 14 000 mensen, verdeeld over 282 kantoren in meer dan 50 landen. Het bedrijf beheert satellieten en heeft een vloot van 60 speciaal gebouwde vliegtuigen propvol geavanceerde meetapparatuur, die vanuit de lucht naar olie en gas speuren. Ook beschikt het over 70 schepen, 27 laboratoria, 29 hefeilanden, acht AUV’s (autonomous underwater vehicles) en 151 ROV’s (remote operated vehicles), in feite een soort onbemande minionderzeeërs die zo specialistisch zijn dat Fugro ze zelf bouwt. Fugro en Kramer zijn dus van ver gekomen.

Het begon in 1960 met een studie Weg- en Waterbouw in Delft. Waarom hij die studie koos, weet Kramer eigenlijk niet eens precies. ‘Wij woonden in Heemstede en ik deed gymnasium in Haarlem. Klasgenoten gingen hoofdzakelijk naar Amsterdam en Leiden. Ik had aanleg voor wis- en natuurkunde en ben daarom naar Delft gegaan. Ik kom uit een familie van bloembollentelers, uit de kuststreek rond Haarlem, Heemstede en Hillegom. Ik had wel iets met het strand en de zee, dus vandaar Weg- en Waterbouw. Ik heb daar niet diep over nagedacht. Studievoorlichting bestond in die tijd ook nauwelijks.’

Na zijn afstuderen werkte Kramer eerst zes maanden bij ‘de Waterstaat’, totdat in 1966 de militaire dienstplicht riep. Die volbracht hij bij de Koninklijke Marine, die hem in aanraking bracht met het vakgebied van de hydrografie. ‘Ik heb toen twee jaar veel gevaren, instrumenten ontwikkeld en getijdenmetingen gedaan. De zee is sindsdien voor mij niet vreemd meer. Het zeemanschap heb ik van de marine meegekregen.’

Hydrografische kennis en zijn zeebenen zouden Kramer later nog zeer van pas komen, maar eerst ging hij na zijn diensttijd in 1968 aan de slag in de weg- en waterbouw, bij Koninklijke Adriaan Volker. Het werk behelsde onder meer het leren uitvoeren van opdrachten en later het aannemen en uitvoeren van havenbouw en baggerwerk. ‘Eerst ging je een jaar in opleiding en daarna werd je met een schip en mensen op pad gestuurd om het beste te maken van een opdracht.’ Kramer bewaart goede herinneringen aan de bouw van een vissershaven in Zuidwest-Afrika, nu Namibië. ‘Ik ben er laatst teruggeweest en die haven ligt er na veertig jaar nog keurig bij.’

Na vervolgens enkele jaren voor het baggerbedrijf Broekhoven in Pakistan en Indonesië te hebben gewerkt vond Kramer begin 1983 zijn bestemming: IHC Caland (tegenwoordig bekend als SBM OffShore), grootaandeelhouder van het in zwaar weer verkerende Fugro, vroeg Kramer directeur te worden. IHC Caland had de aandelen Fugro overgenomen van bouwbedrijf Nederhorst, dat in de problemen was geraakt. Ook met de andere aandeelhouder, de Heidemaatschappij, ging het op dat moment bergafwaarts. ‘Ik trof in 1983 een klassiek ingenieursbureau aan, gericht op offshore olie en gas. De activiteiten in Nederland op het land waren bescheiden, omdat Grondmechanica Delft, een overheidsinstituut dat nu is opgegaan in Deltares, die markt beheerste. Tegen zo’n monopoliepositie moet je niet vechten, want daar schiet je geen bal mee op.’

Fugro had het in 1983 heel moeilijk, laat Kramer weten. ‘Het voormalige management was door aandeelhouder IHC Caland weggestuurd en er werden lage salarissen betaald. Er was nooit geld voor dividend en bonusbetalingen en we konden de bank nauwelijks betalen. Maar we hadden hoogwaardige techniek in huis: alle grote installaties in de Noordzee zijn gebouwd met behulp van informatie die wij hebben vergaard. Aan land deden we veel bodemsonderingen ten behoeve van heien en het aanleggen van bouwputten. Fugro heeft het elektrisch sonderen uitgevonden; dat is een wereldstandaard geworden.’ Fugro had destijds kleine kantoortjes in het Midden-Oosten, Houston en Singapore en een groter kantoor in Engeland, dat moest inkrimpen van zestig naar dertig man. ‘In de VS stortte de gasmarkt in 1981-1982 totaal in. In 1984 en 1985 herstelde die enigszins, maar in 1986 hebben we een enorme klap gekregen die bijna fataal was. Olie deed toen minder dan tien dollar per vat’

‘In zo’n situatie moet je de stoute schoenen aantrekken’, stelt Kramer. Fugro benaderde zijn grootste concurrent, het Amerikaanse McClelland, voor een fusie die uiteindelijk een overname werd omdat McClelland er beroerder aan toe was dan Fugro. McClelland had overtollige mensen in dienst als partners en moest die partners uitkopen, maar had geen geld daarvoor. Kramer en de overige managers legden hutje bij mutje en het management verwierf zo 30 % van de aandelen op de waarde die de Belastingdienst had vastgesteld. Het gefuseerde bedrijf Fugro-McClelland heette weer gewoon Fugro. Kramer heeft er toen – 43 jaar, gezin, huis, hypotheek – niet wakker van gelegen. ‘Mijn vrouw en ik hadden er natuurlijk wel lang over gepraat. Om je nek uit te steken moet je weten wat je in huis hebt en gevoel hebben voor hoe de olie- en gasmarkt werkt. Als je dat gevoel niet hebt, gaat het altijd mis. Als je wel weet hoe die werkt, dan weet je dat het kunt overleven. Een opdracht die je vandaag niet krijgt omdat de olieprijs op tien dollar olie staat, krijg je morgen wel als die vijftien dollar bedraagt. De vraag is hoe je van vandaag naar morgen komt. Alle bedrijven moeten mede worden opgebouwd op een gevoel. Hoe groter het bedrijf wordt, hoe meer rede en ratio de overhand krijgen. Het op poten zetten van een bedrijf begint met een gevoel van vertrouwen, commitment. Na 1986 heb ik nog twee keer een crisis, maar ook toen hebben we geen verlies geleden.’

Sindsdien nam Fugro meer dan honderd bedrijven over. ‘Wat we altijd hebben gedaan, is wat royaal zijn met de prijs en daarmee heel goede mensen binnenhalen. Door iets meer te betalen dan de laagste prijs is iedereen redelijk tevreden te houden. Werknemers zijn dan ook bereid hun schouders eronder te zetten. Wat je nooit moet doen als nieuwe eigenaar is binnenkomen en vertellen hoe het moet – dat pakt rampzalig uit. Ik vloog er altijd naar toe om uit te leggen dat wij heel blij waren dat zij er bij kwamen, want dan konden wij van hen leren. Een en een is meer dan twee. Van de acht mensen die er in 1983 nog van Fugro USA over waren, zijn er twee met pensioen en werken er zes nog steeds voor ons.’

 

OLIEPRIJS

Een van de moeilijke markten om in te opereren is de procurement, de inkoopsystematiek van de oliemaatschappijen, vindt Kramer. ‘Terwijl oliemaatschappijen een veld dertig jaar exploiteren, een periode waarin de olieprijs enorm fluctueert, is hun investeringsbereidheid gekoppeld aan de actuele olieprijs. Twaalf jaar geleden, in 1999, was de olieprijs voor het laatst tien dollar; inmiddels ligt de prijs door de groeiende vraag vanuit India en China structureel veel hoger.’

‘Van het hele aardoppervlak is nog maar een heel klein stuk onderzocht’, geeft Kramer aan. ‘Het verhaal dat de olie bijna op is, is het meest domme ooit verteld. Er is ongetwijfeld nog voor zeer lange periode duurdere olie beschikbaar. We vinden nu olie op allerlei plekken waarvan, toen ik begon, men zeker wist dat daar geen olie zat. De stelling dat energie en grondstoffen opraken en wel morgen, vind ik onjuist. Maar zo goed mogelijk zorgen voor onze omgeving en verspilling en vervuiling tegengaan is wel een juist uitgangspunt. We subsidiëren de aanleg van windturbineparken met vijf miljard euro, terwijl we achttien miljard moeten bezuinigen. Ik denk niet dat windturbines het gaan redden. Windstroom is en blijft enorm duur en onvoorspelbaar. Ik heb veel meer vertrouwen in zonnecellen, die veel constanter stroom leveren. Die zullen op den duur een stroomprijs halen in de buurt van die van in gas- en kolencentrales opgewekte elektriciteit.’

‘In klimaatbeleid heb ik een hard hoofd. De antropogene broeikashypothese is zo abstract en onzeker. Wat snappen wij nou van de grilligheden van de zon? Milieubeleid heeft tenminste concrete resultaten opgeleverd: het milieu, onze leefomgeving, is veel schoner dan dertig, veertig jaar terug.’ Dat komt, aldus Kramer, doordat Nederland mede dankzij bedrijven als Fugro een enorm rijk land is, een land met een van de grootste pensioenspaarpotten ter wereld. Het bereiken van een begrotingsevenwicht doet Nederland veel pijn. Daar staat tegenover dat Nederland beschikt over een enorme pensioenspaarpot, daar waar in de meeste omringende landen de pensioenen, of althans het grootste gedeelte daarvan, moeten worden opgebracht door de werkenden.

En dus is het vallen van een kabinet daarover, zoals gebeurde op 21 april, een poging tot economische ‘zelfmoord’: onnodig en tragisch. Maar nadien is het parlement volgens Kramer op juiste wijze omgegaan met de financiële uitdaging, toen de drie oppositiepartijen D66, GroenLinks en ChristenUnie een bezuinigingsakkoord sloten met de coalitiepartijen VVD en CDA. ‘Complimenten aan de regering en dat deel van de oppositie hiervoor. Op tijd handelen is voor bedrijven, maar zeker ook voor landen, essentieel.’

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Gert-Jan Kramer

LEEFTIJD

70

TITEL

ir.

OPLEIDING

Weg- en Waterbouwkunde, TU Delft (1966)

FUNCTIE

Diverse commissariaten, onder meer bij Fugro, ASM International en Damen Shipyards, en voorzitter raad van toezicht TU Delft. Daarvoor CEO Fugro (1983-2005), directeur Buitenland Broekhoven Baggermaatschappij (1977-1983), projectmanager Koninklijke Adriaan Volker Groep (1968-1977), luitenant ter zee Hydrografische Dienst Koninklijke Marine (1967-1968) en ingenieur bij Waterloopkundige afdeling Rijkswaterstaat (1966-1967).

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

(kramer1.jpg)

 

(kramer3.jpg)

 

 

(QUOTES)

 

‘Windstroom is en blijft enorm duur en onvoorspelbaar’

 

‘Milieubeleid heeft tenminste concrete resultaten opgeleverd: onze leefomgeving is schoner dan dertig, veertig jaar terug’

 

1 April-actie: Dobbereiland tegen plasticsoep in oceanen (nummer 5, 2012, 23 maart )

 

PlasticBeach-04

tekst erwin van den brink

09_ING05_NieuwsB

 

MODULAIR BOUWSYSTEEM GEMAAKT VAN KUNSTSTOF AFVAL UIT ZEE

 

PLASTIC EILAND BIJ ZANDVOORT

 

Voor de kust bij Zandvoort komt deze zomer een drijvend plastic eiland te liggen. Het Dobber Island, dat een onderzoeksfaciliteit en een zeilschool zal huisvesten, is een initiatief van de Haarlemse ondernemer Merijn Everaarts. Olympisch zeilster Lobke Berkhout heeft zich als ambassadeur aan het project verbonden.

 

Bijzonder is dat de benodigde kunststof wordt gewonnen uit in zee drijvend plastic afval. Van de ruim tachtig miljoen ton plastics die jaarlijks wordt geproduceerd, komt uiteindelijk een significant gedeelte in de zeeën en oceanen terecht. Het vormt daar een soort soep van PET-flessen, pvc-zakken en nylon netten, die heel langzaam afbreekt tot minieme stukjes die de marine voedselketen vergiftigen. Voor de kust van het Amerikaanse Californië ligt bijvoorbeeld een plasticsoepconcentratie ter grootte van Spanje en Frankrijk samen. Maar ook de Noordzee is volgens onderzoeker dr. Carel Cronenberg een vergaarbak van plastic, omdat daar veel zeestromingen samenkomen.

Cronenberg, als leading professional van ingenieursbureau DHV betrokken bij de duurzame ontwikkeling van de Noordzee, houdt zich al jaren bezig met het probleem van plastics in de wereldzeeën. ‘Zoals grind kan dienen als vulmiddel in beton, zo is plastic afval te gebruiken als vulmiddel in een biokunsthars gemaakt uit algen. Met die hars als bindmiddel gaan we een soort legoblokken produceren die aan elkaar zijn vast te maken. Zo kunnen ze samen een drijvend eiland vormen.’ De apparatuur om het afval uit het zeewater te zuiveren en om de blokken te maken bevindt zich aan boord van een voormalig vissersschip.

 

STARTKAPITAAL

Tot dusver is het benodigde startkapitaal van enkele miljoenen bijeengebracht door een kleine investeringsmaatschappij, die daarvoor een aantal vermogende particulieren uit Zandvoort, Bentveld en Bloemendaal benaderde. Voor de tweede investeringsronde is nu zo’n tien miljoen euro nodig. Everaarts: ‘We gaan honderdduizend aandelen uitgeven van elk honderd euro. Voor dat bedrag kunnen we ons demonstratieproject in Zandvoort uitbouwen tot een eiland van ruim 15 000 m².’ Wie nu al wil intekenen op de aandelenemissie, kan zich aanmelden op de website van Dobber Island en krijgt dan het prospectus opgestuurd. ‘Een belangrijke reden om aandelen uit te geven is ook om maatschappelijke betrokkenheid te creëren voor dit initiatief.’ Bij elk aandeel wordt een eigendomscertificaat uitgegeven van een honderdduizendste deel van het eiland, ofwel 1500 cm².

Cronenberg: ‘Als het eiland groot genoeg wordt, kunnen we de blokken ook op het eiland zelf produceren, deels met behulp van zonne-energie.’ Dat zal midden op zee moeten gebeuren, op die plekken buiten de scheepvaartroutes waar voldoende plastic soep is. Het energieverbruik wordt dan neutraal en de productiekosten dalen sterk. Voorbij dit kantelpunt wint het eiland zijn eigen grondstof en energie, en groeit het door de productie van schakelblokken bijna als vanzelf. Dat is ook het punt waarop de exploitatie niet langer verliesgevend is. Everaarts: ‘We mikken op een omvang van ongeveer Terschelling. Als het eiland te groot is geworden, dan koppelen we een hoeveelheid blokken af. Daarvan kunnen we ergens weer een klein recreatie-eiland vlak voor het strand maken. De blokken hebben een geschatte levensduur van vijftig jaar.’

De drijvende plastic eilanden voor de kust kunnen volgens Everaarts en Cronenberg behalve een recreatieve functie ook een taak vervullen in de kustbescherming doordat ze de golfslag dempen. In een verdere toekomst zien ze ook andere toepassingen van het modulaire bouwsysteem van plastic blokken, zoals drijvende kraamkamers voor vispopulaties. Zulke kraamkamers ontstaan nu ook al rond constructies in de zee, zoals olieplatforms.

www.dobberisland.nl

info@dobberisland.nl

Zie ook het artikel ‘Drijvende plasticberg’ op pagina 52.

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

(PlasticBeach-04.jpg)

Een impressie van het drijvende eiland van plastic voor de kust bij Zandvoort.

 

ILLUSTRATIE JEROEN MURRE

NS-Topman Bert Meerstadt: ‘De dienstregeling is mooi, maar kwetsbaar’

bert-meerstadt-president-directeur-ns

 

 

 

 

Het Interview

 

 

tekst erwin van den brink

 

 

NS-TOPMAN IR. BERT MEERSTADT PLEIT VOOR SNELLERE AANPASSING TREINENLOOP

 

‘De dienstregeling is mooi, maar kwetsbaar’

 

Begin februari veroorzaakte sneeuwval chaos op het spoor. ‘Na drie winters blijkt dat het Nederlandse spoorsysteem te vol benut is om aan de verwachtingen te voldoen, ondanks miljoenen investeringen en maatregelen van NS en ProRail’, zegt ir. Bert Meerstadt. De NS-topman, die op 20 maart een lezing gaf in de CEO-reeks van KIVI NIRIA, raadt aan vaker op een aangepaste dienstregeling over te stappen.

 

Een ingenieur wil graag weten ‘hoe het zit’. Dus toen bouwkundig ingenieur Bert Meerstadt, na een carrière in de marketing, in 2001 toetrad tot de directie van de Nederlandse Spoorwegen, volgde hij allereerst een opleiding tot machinist. En nog steeds rijdt de CEO van NS regelmatig een treindienst. Meerstadt leidt een bedrijf met 16 miljoen aandeelhouders – alle inwoners van Nederland – en een raad van commissarissen met 1,2 miljoen leden: de treinreizigers.

Zijn authentieke betrokkenheid geeft Meerstadt kennelijk krediet, want toen NOS Journaal-presentatrice Sacha de Boer naar aanleiding van de winterchaos op het spoor op 3 februari de president-directeur van NS hard aanpakte in een interview, barstte op Twitter een storm van kritiek op haar los. Zelfs zozeer dat De Boer zich genoodzaakt zag op haar blog uit te leggen ‘waarom het leek alsof ik zo onbeschoft was tegen de NS’.

Op de bewuste dag viel niet alleen de dienstregeling op het spoor in duigen, maar werd de helft van de 1200 vluchten op Schiphol geannuleerd en stonden op de weg files met een totale lengte van 800 km, een record. Dat de website van NS juist op dat moment niet goed werkte, vindt Meerstadt zeer terechte kritiek. ‘Dat had niet mogen gebeuren. Onze website moet zijn opgewassen tegen elke denkbare hoeveelheid dataverkeer.’ Erger dan verstoringen in de dienstregeling is het als de reizigers daarover niet adequaat worden geïnformeerd, stelt hij. ‘Als zich in de spits een ernstige verstoring van de dienstregeling voordoet, vertel dan dat het minimaal een uur kost om de dienstregeling weer aan de praat te krijgen. Dat geeft mensen handelingsperspectief. Dan kunnen ze een hapje gaan eten of kiezen voor een alternatief, in plaats van te blijven wachten op het perron.’ En de reiziger dient dan eigenlijk direct via zijn smartphone te worden geïnformeerd in plaats van via borden – daar wil NS nog een slag maken, laat Meerstadt weten.

Rest het verhaal waarom de NS-dienstregeling 360 dagen per jaar vlekkeloos functioneert, maar er vooral in het najaar en de winter altijd enkele dagen zijn dat het hommeles is. ‘De Nederlandse Spoorwegen rijden op het dichtst bereden netwerk ter wereld. Dat moet het altijd doen, maar het is een systeem dat tot aan de rand van instabiliteit wordt belast. Als er dan op de twee drukste stations, Amsterdam en Utrecht, te weinig perrons zijn om de dienstregeling te rijden omdat beide worden verbouwd én als er allerlei blokkades op het spoor ontstaan door wissels die niet meer willen werken in winterweer, dan kun je plannen wat je wilt, maar dan loopt het dus vast. Vervolgens is er tijd nodig om weer op te starten en een nieuw plan te maken – dat noemen wij puzzeltijd. Die hebben we kunnen verkorten, maar het spoor is dan toch een tot twee uur ontregeld.’

Een robuuster spoorsysteem begint met een goede weersverwachting. ‘Daarmee hebben we echt pech gehad. Er zou 0 tot 5 cm sneeuw in het noordoosten vallen, maar er viel 10 tot 15 cm in de Randstad. Hadden we dat tijdig geweten, dan hadden wij samen met ProRail de dienstregeling aangepast. Ook op de dag zelf is dat nog te regelen.’ NS moet ook bij dreiging van sneeuwval eerder overschakelen op een aangepaste dienstregeling, ‘want we hebben liever een uitgedunde dienstregeling waarvan we zeker weten dat die bij een sneeuwstorm blijft werken dan dat alle treinen rijden, maar de dienstregeling in het honderd loopt’.

‘We hebben de mooiste dienstregeling ter wereld –we hebben daarvoor in 2009 de Franz Edelman Award gekregen – maar hij is wel kwetsbaar’, vervolgt Meerstadt. ‘Als samenleving hebben wij voor de huidige kwaliteit van ons spoorsysteem gekozen. Na drie winters blijkt dat het systeem te vol benut is om aan de verwachtingen te voldoen, ondanks miljoenen investeringen en maatregelen van NS en ProRail. Het is aan te raden om onder de huidige omstandigheden eerder en vaker over te schakelen op een uitgedunde, aangepaste dienstregeling en de infrastructuur op cruciale plekken op ‘Zwitsers niveau’ te brengen. Het is een afweging tussen maakbaarheid en wenselijkheid, waarover we in Nederland een intensieve dialoog moeten voeren. We kunnen, zoals de Zwitsers, twee keer zoveel geld aan het systeem uitgeven, een miljard euro extra. Dan hebben we niet alleen volledig elektrisch verwarmde wissels – die ook nog eens een energieboost kunnen krijgen als ze bevroren zijn – maar bij sneeuwverwachting ook door het hele land sneeuwruimploegen in verwarmde keten langs het spoor. Dat systeem is robuuster, maar kost verhoudingsgewijs veel meer geld. Desondanks zijn ook de Zwitserse spoorwegen niet immuun voor de winter.’

Zou het helpen als niet, zoals nu gebeurt, in noodsituaties handmatig wordt ingegrepen, maar veel meer op basis van een beslissingsondersteunend systeem? En dan het liefst op basis van een neuraal netwerk dat leert van voorgaande situaties? ‘Ja, dat is de toekomst en daar zijn we al een tijd mee bezig. Maar er is nog geen spoorbedrijf in de wereld dat zo’n systeem volledig heeft uitontwikkeld. Daarin zijn wij het verst en daarom hebben wij ook de Edelman Award voor Operations Research gewonnen. We kunnen nu binnen 24 uur een totaal nieuwe dienstregeling laden; daar hadden we twee jaar geleden nog twee weken voor nodig. Dus voordat we de dag beginnen, kunnen we de hele dienstregeling opnieuw plannen. We werken aan een project om op de dag zelf treinen en mensen allemaal in één enkel systeem opnieuw te kunnen optimaliseren, dat kost zeker nog vijf jaar. Maar de heilige graal, een soort resetknop, hebben we niet, want zodra je reset kunnen er weer andere onverwachte verstoringen plaatsvinden rondom het spoor. Daarom moet er altijd worden geoptimaliseerd. We leren steeds beter anticiperen, maar het blijft dweilen met de kraan open zolang we de infrastructuur niet beter bestand maken tegen winterse omstandigheden.’

Machinisten en conducteurs stappen nu over van de ene trein op de andere omdat ze ‘geen rondjes om de kerk willen rijden’, maar maakt een bemanning die dezelfde trein op hetzelfde traject heen en weer rijdt de planning niet veel efficiënter? ‘Dat is een broodjeaapverhaal’, zegt Meerstadt. ‘Onze machinisten zijn bereid om als dat nodig is in de winter ‘rondjes om de kerk te rijden’. En als dat uit het oogpunt van de bedrijfsvoering slim was, zouden we dat ook in de normale dienstregeling doen, maar dat is het niet. Een ‘rondje om de kerk’ kost 30 % meer mankracht. Als een trein keert, staat hij doorgaans een halfuur stil. Daarom laten we de machinist van een trein die aankomt, overstappen op een andere trein die 5 min later vertrekt. Dat scheelt al gauw 25 min en door het hele systeem levert dat een enorme besparing in werktijd en geld op. Bovendien is de veiligheid ermee gediend, want iemand die altijd hetzelfde traject rijdt, wordt minder oplettend.’

‘We kunnen onze investeringen alleen doen door voortdurend efficiënter te werken, want we mogen de prijzen van onze treinkaartjes niet zomaar verhogen’, geeft Meerstadt aan. ‘Het ministerie verlangt terecht dat we steeds efficiënter worden. Het wordt elk jaar wat moeilijker om doelmatiger te werken, omdat we de gemakkelijke dingen inmiddels allemaal hebben gedaan. Maar door te innoveren blijven we naar mijn overtuiging mogelijkheden vinden om de productiviteit te verhogen.’

Dat is wel nodig, want ook NS krijgt de komende jaren te maken met uitstroom van werknemers die met pensioen gaan. Die uitstroom kan niet volledig worden aangevuld met nieuwe werknemers vanwege de krapte op de arbeidsmarkt door de vergrijzing. In de komende vijf tot tien jaar gaat eenderde van de 15 000 werknemers met pensioen. Er zijn in die periode zo’n driehonderd academische technici nodig bij NS Reizigers en bij onderhoudsbedrijf Nedtrain. Nedtrain is een volle dochter van de NS en verzorgt design en engineering van treinen die een ingrijpende update ondergaan, zoals de dubbeldeks stoptreinstellen waarvan er nu vijftig worden omgebouwd tot praktisch nieuwe intercitytreinen.

 

FYRA

NS betreedt een nieuw technologisch domein als hopelijk dit jaar de bij het Italiaanse AnsaldoBreda aangeschafte V250-treinen onder de naam Fyra met 220 km/h eindelijk op het traject Amsterdam-Brussel gaan rijden. Meerstadt wijt de vertraging hoofdzakelijk aan het beveiligingssysteem volgens de Europese ERTMS-standaard, dat nog nergens geheel zelfstandig functioneert. De exploitanten van hogesnelheidslijnen gebruiken naast ERTMS doorgaans hun oude, nationale systeem als back-up.

Om in afwachting van de verlate levering van de nieuwe treinen toch alvast op de HSL-Zuid te kunnen rijden met tijdelijk materieel, kwam er een tussenoplossing tussen het oude Nederlandse ATB-systeem en het nog onvoldragen ERTMS. ‘Deze Nederlandse versie moet ooit volledig Europees worden, maar de beslissing om voor ERTMS te kiezen heeft veel tijd gekost.’ Meerstadt geeft toe dat ook de hele engineering van de trein zelf de leverancier veel meer tijd heeft gekost dan verwacht. ‘We hebben veel tegenvallers gehad, maar de proefritten vinden nu plaats en zien er goed uit.’

Was het niet veel verstandiger geweest gebruik te maken van treinbouwers met meer ervaring in het bouwen van snelle treinen? Zo bouwt Siemens de ICE3 en Alstom de TGV. NS rijdt al met beide treintypen in een joint venture met respectievelijk Deutsche Bahn (ICE International) en SNCF/NMBS (Thalys). ‘We mochten geen gebruik maken van die bestaande ontwerpen, omdat er nieuwe Europese botsspecificaties van kracht werden. Binnen die vereisten en de door ons gestelde aanvullende specificaties schreef AnsaldoBreda het best in conform de voorwaarden. Dan ben je gegeven de Europese aanbestedingsregels eraan gehouden van die offerte gebruik te maken.’

De perikelen rond de Fyra en de HSL-Zuid, en ook die rond het winterweer, laten zien dat NS, hoewel formeel een verzelfstandigde onderneming, voortdurend onder het publieke vergrootglas ligt. ‘Heel veel mensen werken hier vanwege de combinatie van een bedrijfsmatige omgeving met een heel belangrijke maatschappelijke taak’, laat Meerstadt weten. ‘Ze weten dat hun werk ertoe doet, elke dag. Zie maar hoeveel publiek tumult er is als het een dag niet goed gaat. Onder dat vergrootglas liggen is onderdeel van ons leven, daar moet je van houden.’

 

(KADERTJE – afbeelding CEO.jpg erbij plaatsen)

De volgende lezing in de door KIVI NIRIA georganiseerde CEO-reeks vindt plaats op dinsdag 24 april. Dan spreekt ir. Jan Pieter Klaver van Heerema Marine Contractors van 19-20.30 uur op de TU Delft.

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Bert Meerstadt

LEEFTIJD

51

TITEL

  1. en MBA

OPLEIDING

Bouwkunde, TU Delft (1980)

MBA, INSEAD (1987)

FUNCTIE

President-directeur NS (2009-heden). Daarvoor onder meer directeur NS (2001-2009), directeur Europa en Midden-Oosten bij Young & Rubicam (1995-2001), oprichter marketingadviesbureau Consult (1992-1995) en consultant bij McKinsey & Company (1986-1992).

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

 

(QUOTES)

 

‘Het spoor wordt tot aan de rand van instabiliteit belast’

 

‘Dat een rondje om de kerk de planning efficiënter maakt, is een broodjeaapverhaal’

De Metamorfose van Nederland (2011) Geschiedenis van een totaal en extreem ingenieursproject

20_31_ING18_19_Metamorfose

GraanelevatorRotterdam_img062
Graanelevatoren aan het werk in de Maashaven te Rotterdam, in 1912 geschilderd door Bernardus Bueninck. De komst van goedkoop Amerikaans graan in combinatie met broodfabrieken deed de levensverwachting van de Nederlander na 1850 snel stijgen.

tekst erwin van den brink, prof.dr.ir. harry lintsen, prof.dr. maarten van rossem

Eeuwenlang leefde de gemiddelde Nederlander te midden van het vuil en had hij amper te eten. En als hij pech had, raakte hij zijn huis kwijt bij een overstroming. Maar vanaf 1800 hebben ingenieurs het land volledig op de schop genomen. Het zompige veen is veranderd in een Gouden Delta, waar het goed toeven is. Verslag van een spectaculaire verandering.

De televisiezender Discovery Channel wijdde enige jaren geleden in de serie Extreme Engineering een hele aflevering aan Nederland. Niet aan de Oosterscheldedam of de Zuiderzeewerken, maar aan Nederland als een totaal en extreem ingenieursproject. En daar zit wat in. Wie, zelfs in een hoogontwikkeld land als de Verenigde Staten, met de trein naar een stad als New York reist, passeert eerst eindeloze grauwe voorsteden afgewisseld met vaak vervallen industrie- en bedrijfsterreinen. In een stad als Detroit raken hele wijken ontvolkt en niemand die er nog naar omkijkt. Ruimte is er niet schaars.

En dat is in ons land wel het geval. Wie per vliegtuig vanuit het buitenland in Nederland arriveert en het geluk heeft bij helder weer op Schiphol te landen, krijgt eerst een rondvlucht over het meest strakgetrokken, aangeharkte, stadspark ter wereld. Hier wordt alles beheerd en is alles beheersbaar. Eerst naderen we vanuit het zuidwesten de Zeeuwse delta met imposante dammen en dijken, dan kruisen we een gigantische in zee opgespoten zandvlakte bij Rotterdam, de Maasvlakte, waar olietankers en containerschepen afmeren. Even verderop staan de pijpen en installaties van ‘Pernis’ de grootste olieraffinaderij van Europa en een van de grootste ter wereld. Vervolgens dalen we boven Den Haag en Scheveningen.

Rotterdam_img058
Bij uitgeverij Wolters-Noordhoff (tegenwoordig Noordhoff Uitgevers) verschenen vanaf eind negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw de bekende schoolwandplaten, die de wording van het moderne Nederland laten zien. Hier: Scheepswerf aan de Nieuwe Maas bij Rotterdam, in 1926 geschilderd door Johan Dijkstra in opdracht van de toen nog aparte uitgeverij J.B. Wolters uit Groningen. De schoolplaat is deel van de serie ‘Nederland in woord en beeld’.

Even later passeren we de hoogovens bij IJmuiden en het Noordzeekanaal. Het vliegtuig begint nu langzaam een bocht van 180 graden te maken: over de middeleeuwse veenverkaveling rond Assendelft met zijn ellenlange smalle percelen, gescheiden door sloten die glinsteren in de namiddagzon. Zover het oog reikt zien we een in kaarsrechte stukken gesneden biljartlaken waar plassen als kwikzilver bovenop lijken te liggen: Waterland en de Zaanstreek. Het is een geometrische compositie van rechtlijnige percelen, een Mondriaan in groenschakeringen die wordt doorkruist door spoorlijnen, snelwegen en hoogspanningslijnen: een twintigste-eeuwse infrastructuur ge-superponeerd op het Nederland van voor 1800. In de verte een glimp van de zeventiende-eeuwse droogmakerijen Wormer, Purmer en Schermer die tot het Werelderfgoed behoren.

Het vliegtuig daalt nu snel. We wijzen onze buitenlandse medepassagier op de Ringvaart van de Haarlemmermeer en leggen uit dat het vliegveld waarop wij landen 6 m onder de zeespiegel ligt, op de bodem van een meer dat in de negentiende eeuw is drooggepompt. Hij staart ons niet-begrijpend aan. Dit is Nederland: extreme engineering.

Maar zo is Nederland niet altijd geweest. Toen dit tijdschrift in 1886 voor het eerst verscheen, was de modernisering van Nederland volop aan de gang. Ons glas was al half vol. Binnen drie jaar zou het vijftigjarig jubileum van de spoorwegen worden gevierd. Houten zeilschepen (schoeners, barken en klippers of tall ships, zoals we ze nu noemen) waren al grotendeels vervangen door stalen stoomschepen. De eerste auto reed in 1886, de telefoon bestond al, zij het voor een kleine elite. Nederland raakte vol rokende schoorstenen van fabrieken die bijvoorbeeld de Twentse stoomspinnerijen en –weverijen huisvestten. Philips bestond nog niet, maar de gloeilamp al wel. De hoogovens bij IJmuiden waren er evenmin, maar het Noordzeekanaal was al gegraven. Het was in 1878 gereedgekomen mede dankzij Engelse stoomgraafmachines. Er werden wel kolen gewonnen in Zuid-Limburg, maar de Staats Mijnen die Nederland decennialang van energie zouden voorzien, waren er nog niet.

Rond 1886, en zeker rond de eeuwwisseling, ontstond het Nederland dat de ouderen nog kennen van de nostalgische schoolwandplaten van uitgeverij Wolters-Noordhoff, allemaal gemaakt tussen 1886 en 1954. Zij laten de genormaliseerde rivieren zien met hun zomer- en winterdijken en de baksteenfabrieken op de uiterwaarden, de kribben en de pontveren en ook de kanalen met hun sluizencomplexen. In de verte een spoorbrug en op het water stoomsleepvaart. Behalve het grote aantal riviergezichten valt in deze collectie ook het grote aantal platen op dat de vervening, de veenkoloniën en het turfsteken en de ontginning van de woeste zandgronden tot onderwerp heeft.

Rembrandtplein_img044
Het Amsterdamse Rembrandtplein in 1911, door Bernardus Bueninck.

Het aantal stadsgezichten in de collectie schoolwandplaten is beperkt. De steden groeiden enorm sinds 1850 en dat leidde tot allerlei problemen op het vlak van volksgezondheid. Wat dat betreft gaven schilderijen zoals die van Breitner een realistisch beeld van steden als Amsterdam.

In 1864 verhuisde Jacob van Niftrik van Nijmegen naar Amsterdam om er te werken als ingenieur bij de gemeentelijke dienst Publieke Werken. Het viel hem op hoe smerig de stad was. Amsterdam was in meest letterlijke zin een open riool en vuilnisbelt. Tijdens een inspectie benam de walm afkomstig uit ‘Het Hol’, een steeg tussen de Nieuwe Zijds Voorburgwal en de Kalverstraat, hem letterlijk het bewustzijn. De kersverse stadsingenieur ging van de graat door de adembenemende zurige stank van bederf die uit de woningen naar buiten dreef en moest door collega’s op de brede gracht erachter weer bij bewustzijn worden gebracht.

Spoelrioolstelsel

Al in 1797 publiceerde een door het Amsterdamse stadsbestuur benoemde commissie een dik rapport over de onhygiënische situatie. Uitwerpselen werden van oudsher opgevangen in tonnen en beerputten die regelmatig moesten worden geleegd, waarna de feces per wagen of per schip de stad werden uitgebracht. Vanaf 1850 kwamen de onvolkomenheden van dit systeem steeds meer aan het licht naarmate de steden groeiden. Vanaf 1832 deden zich periodiek uitbraken van cholera voor doordat uitwerpselen in de bodem uitspoelden en met grondwater in contact kwamen dat als drinkwater werd opgepompt.

De beroemde Amsterdamse huisarts Samuel Sarphati probeerde met zijn Maatschappij ter bevordering van Landbouw en Landontginning in Nederland de straten beter te reinigen door verzamelde mest aan boeren in de omgeving te verkopen. Verschillende steden trachtten een gemeentelijk tonnenstelsel op te zetten. In Amsterdam, en ook in Leiden en Dordrecht, functioneerde een liernurstelsel, uitgevonden door de Haarlemse genieofficier Charles Liernur. Dat bestond uit ijzeren vacuümbuizen die de stront met onderdruk van het huistoilet naar een verzamelpunt zogen, van daaruit werd het met bootjes naar boeren en tuinders vervoerd. Op een gegeven moment werd de poep van 120 000 Amsterdammers ‘afgezogen’, maar belandde wegens gebrek aan afzet alsnog in de wateren direct buiten de stad, totdat in 1889 een ammoniakfabriek werd geopend die de uitwerpselen een winstgevende bestemming gaf.

IJmuidenHoogovens_img162
De hoogovens in Velsen, door Riekele Prins, 1951

De bekende schrijver Jacob van Lennep was een drijvende kracht achter het eerste drinkwaternet in Amsterdam. Het drinkwater werd met een stoommachine uit de duinen bij Bloemendaal en Vogelenzang opgepompt en onder natuurlijk verval naar Amsterdam getransporteerd – dit gebied heet tegenwoordig Amsterdamse Waterleiding Duinen. Vanaf het moment dat grote hoeveelheden drinkwater beschikbaar waren, kwam het spoeltoilet in zwang en daarmee ook het spoelriool. In de periode van 1890 tot 1940 werd heel Nederland van een spoelrioolstelsel voorzien. De gemeente Utrecht begon in 1939 met de bouw van een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Tegenwoordig wordt al het riool- en afvalwater gezuiverd: alle Nederlanders betalen een reinigingsheffing.

Behalve slechte hygiëne, maakten slechte huisvesting en slechte voeding het leven van de meeste Nederlanders in de steden tot ver in de negentiende eeuw ‘kort, ongewis en ellendig’. In feite was dat eeuwenlang een soort ‘natuurconstante’ geweest, zelfs in de Gouden Eeuw. Een lang, doorvoed en behaaglijk leven was slechts weggelegd voor een kleine bovenlaag van handelslieden, patriciërs, bestuurders en ambachtslieden. Maar ook voor hen gold dat er geen epidemie moest uitbreken. Het ongeschoolde werkvolk leefde eigenlijk voortdurend op de rand van het bestaan, onder omstandigheden zoals die nu nog zijn aan te treffen in een land als Bangladesh, in de slums van de hoofdstad Dhaka. In fysisch geografisch opzicht lijkt Bangladesh op het Nederland van 1800: een dichtbevolkte delta, een archipel van talloze kleine veenachtige eilandjes die om de haverklap overstromen.

De gemiddelde levensverwachting schommelde tussen de 35 en 40 jaar. Een Amsterdammer had rond 1800 zelfs een levensverwachting van slechts 26 jaar, wat vooral kwam door de hoge kindersterfte. Wie de eerste vijf jaar van zijn leven had doorstaan, had kans een jaar of 50, 60 te worden. Na 1870 begon de levensverwachting snel en onomkeerbaar te stijgen. Daarvoor deden zich sterke schommelingen voor in de gemiddelde levensverwachting, zoals nog tussen 1868 en 1871. Toen daalde de levensverwachting van 40 naar 33 jaar: een indicatie dat er maar even iets hoefde mis te gaan en mensen massaal door het bestaansminimum zakten.

IJsselbijKampen_img041
Nijmegen aan de Waal. (B. Bueninck, 1916)

Een Nederlander wordt tegenwoordig gemiddeld 78 jaar. Binnen enkele generaties is het gelukt bijna twee keer zo oud te worden als vroeger. Deze ontwikkeling in Europa en Noord-Amerika is uniek in de geschiedenis van de mensheid. Hoe kwam dat? Vermoedelijk hebben technische ingrepen, zoals het droogleggen van de Haarlemmermeer en andere meren en moerassen, na 1850 geholpen malaria in te dammen. Maar verondersteld wordt dat dit effect beperkt was. Dankzij vaccinatie dan? Antibiotica werden pas vanaf de jaren 1940 op grote schaal gebruikt. Grofweg wordt de bijdrage van de geneeskunde aan de stijging van de gemiddelde leeftijd over de gehele wereld geschat op 15 %.

Een ruwe schatting leert dat ongeveer 10 % van de sterftedaling in de periode tussen 1870 en 1900 kan worden toegeschreven aan betere hygiëne. Vooral de levenskansen van zuigelingen hangen af van hygiënische leefomstandigheden.

Uiteindelijk werden Nederlanders vooral gezonder en ouder door de verbeterde voedselvoorziening. Dat was het resultaat van een complex aan innovaties. Het Amerikaanse middenwesten raakte ontgonnen en ontsloten. De opbrengst van de enorme Amerikaanse graanvelden bereikte dankzij de moderne stoomscheepvaart ook Europa. Daar was inmiddels een machinale broodproductie mogelijk.

In 1857 ging dankzij de inspanning van Samuel Sarphati in Amsterdam de eerste meel- broodfabriek in bedrijf. Daarvoor moest eerst een bijna middeleeuws kartel van ambachtelijke molenaars worden gebroken, die werden beschermd door de Wet op het Gemaal. Die wet was zo lang blijven bestaan omdat de belasting op gemalen meel een belangrijke inkomstenbron van de overheid was en omdat de overheid zwaar in de schuld zat sinds koning Willem I. Dankzij de politieke inspanningen van Sarphati werd brood in Amsterdam opeens 30 % minder duur.

Een belangrijke verbetering was ook de verwetenschappelijking van de landbouw. Die begon in Nederland in 1876 toen het rijk de gemeentelijke landbouwschool in Wageningen overnam. Vanaf 1918 werden aan deze Landbouwhogeschool landbouwingenieurs opgeleid. Maar al vanaf 1850 herstelde de aardappelteelt zich door moderne inzichten in rasveredeling, keuze van grondsoorten en variatie in teeltperioden.

Moeizame verbindingen

Deze resultaten waren niet bereikt als in de eerste helft van de negentiende eeuw niet het nodige voorwerk was gedaan. De fysische geografie van Nederland was verbeterd, waardoor de bestaansveiligheid en de bereikbaarheid vooruitgingen.

Staatsmijnen_img068
De mijn Maurits bij Sittard, 1931, door Johan Gabrielse.

Reizen door Nederland was destijds als reizen door de Derde Wereld nu. In de winter van 1808-1809 bijvoorbeeld verwoestte kruiend ijs, na het invallen van de dooi op 10 januari, op tal van plaatsen de rivierdijken waardoor het land tussen Maas en Waal maandenlang veranderde in een groot woelig binnenmeer. Schoolmeester Pieter Boekel was op 29 november 1836 getuige van een storm op het Haarlemmermeer waardoor 4000 hectare land overstroomde. Nederland telde honderden van zulke meren en plassen (zoals de nog bestaande Vinkeveense en de Nieuwkoopse plassen). Zij waren ontstaan door de turfwinning: Nederland had zichzelf sinds de Gouden Eeuw letterlijk grotendeels opgestookt. In augustus 1837 stelde Koning Willem I een commissie in om het droogmalen van het Haarlemmermeer voor te bereiden.

Ook ingenieur Jacob van Niftrik werd geconfronteerd met de moeilijke begaanbaarheid van het land. Voordat hij in 1864 bij Publieke Werken in Amsterdam ging werken, was hij in dienst van de waterstaat op Zuid-Beveland. Op 10 januari 1857 bereikte hem daar het bericht dat zijn moeder in Nijmegen was overleden. Hij hoorde het nieuws nog dezelfde dag dankzij het Rijks Telegraafnet, dat pas enkele jaren bestond. Goes en Nijmegen behoorden tot de ongeveer zestig plaatsen met een telegraafkantoor. Een ijlbode bracht Van Niftrik vanuit Goes het telegram. De ingenieur pakte snel een valies en reisde met de veerboot naar Terneuzen in Zeeuws-Vlaanderen.

Sinds 1828 onderhield een raderstoomboot een dienst over de Westerschelde, ook in de winter. Van Terneuzen ging het met de postkoets naar Sint-Niklaas. Van daaruit vertrok namelijk een trein: België was al heel wat verder dan Nederland met de aanleg van spoorlijnen. Een Belgische maatschappij onderhield een dienst via Roosendaal naar Moerdijk. Uit deze plaats wilde Van Niftrik met de stoomboot naar Rotterdam: helaas verhinderde ijsgang op het Hollands Diep dit. Hij bemachtigde voor veel geld een plekje op een roeiboot en moest mee roeien. Op een toevallig passerende open boerenwagen ging het daarna via het eiland van Dordrecht en het eiland van IJsselmonde naar Rotterdam, waar hij nog net op tijd was voor de laatste dagtrein naar Arnhem. Deze spoorverbinding via Gouda en Utrecht bestond pas twee jaar.

In de treincoupé kon Van Niftrik op krachten komen voor de laatste etappe: de voetreis van Arnhem naar Nijmegen. Hij hoefde daarna slechts drie uur te lopen in het pikkedonker en de Waal over te steken die vol lag met kruiend ijs. Een onbeheerde roeiboot bood uitkomst, want ook hier was het veer uit de vaart. Twee dagen na zijn vertrek bereikte Van Niftrik om vier uur in de ochtend zijn ouderlijk huis.

VliegveldSchiphol_img049
Het vliegveld Schiphol, 1952, door Riekele Prins.

Sinds de zeventiende eeuw had Holland, het kernterritorium van de Republiek, een systeem van openbaar vervoer: de trekschuit die ook voor de lagere klasse betaalbaar was. Trekvaarten, zoals die tussen Amsterdam en Haarlem, Haarlem en Leiden, vormden de hoofdaders van de infrastructuur. Holland bestond eeuwenlang uit een smalle zanderige kuststrook met daarachter een laag gebied van kleiafzettingen en verveningen onderbroken door allerlei waterpartijen die al het verkeer accommodeerden. Bij Amsterdam ging de Zuiderzee over in het IJ dat zich westwaarts uitstrekte tot het huidige IJmuiden: daar heette het Wijkermeer vanwege de nabijheid van Beverwijk. Holland was meer water dan land.

Op de hoge gronden, ten oosten van pakweg Utrecht, waren niet of nauwelijks waterwegen en bestonden de gewone wegen meestal uit half verharde karrensporen. Voordat de straatweg van Amsterdam naar Utrecht werd aangelegd, was het jaagpad langs de Vecht de rijweg tussen beide steden. In 1830 waren alle verharde wegen bij elkaar ongeveer 2500 km lang. Tegenwoordig ligt er circa 60 000 km weg buiten de bebouwde kom. Verhard wilde in 1830 doorgaans zeggen: aangestampt met puin of steenslag, vaak afkomstig van de sloop van stadsmuren en -poorten. Macadamwegen werden verhard met een mengsel van fijn puin, vermengd met vette klei of leem als bindmiddel. De straatwegen of, zoals zij later bekend werden, rijksstraatwegen, hadden een verharding van klinkers, hard gebakken stenen. Of er werden basaltkeien geïmporteerd uit stoomDuitsland. Het waren de ‘snelwegen’ van voor onze tijd. Het was zeer arbeidsintensief om ze aan te leggen en het bestratingsmateriaal was duur.

Veendam_img034
Veendam, 1904, door Bernardus Bueninck.

Voor de economie was het goederenvervoer via de grote rivieren naar het Duitse en Belgische achterland veel belangrijker en die rivieren vormden een groot probleem. Ze waren in de loop van de achttiende eeuw verzand en te ondiep geworden voor de groter wordende schepen. De rivier van 1800 was een wijd stelsel van geulen en zandbanken. De afvoer was een probleem dat zich vooral openbaarde als de rivier ’s winters bevroren was geweest en bij het invallen van de dooi verstopt raakte door kruiend ijs dat bij gebrek aan diepgang enorme ijsbergen opstuwde. Die ijsbergen drukten de dijken kapot, waarna het complete ommeland overstroomd raakte. Aan het begin van de negentiende eeuw stond het rivierengebied in het voorjaar vaak maandenlang blank: watervlaktes van honderden kilometers met hier en daar nog een dijkkruin die boven water uitstak en die diende als vluchtheuvel.

Duitse deskundigen die in 1849 de Waal en de Merwede inspecteerden, concludeerden dat de Nederlandse regering sinds lange tijd niets deed om de toestand van de rivier te verbeteren. In 1851 sloot Nederland met tegenzin een verdrag met Duitsland om de vaar- en handelsroutes tussen het Ruhrgebied en de Noordzee te verbeteren. Er moest een eind komen aan de lange reeks nationale rampen en bijna-rampen.

Baanbrekend voor de rivierenkwestie was het rapport dat ir. J.H. Ferrand en ir. L.J.A. van der Kun in 1850 publiceerden. Zij meenden dat een rivier in een hoofdgeul moest worden gedwongen. Daar waar de rivier een zandbank aan twee kanten omstroomde, werd een dam gebouwd tussen de zandbank en de oever waardoor een dode geul ontstond en een geul met een veel grotere stroomsnelheid die zichzelf uitschuurde. Ook zagen zij in dat zij dit zoveel mogelijk stroomafwaarts moesten doen, bij de monding. Als de uitstroming naar zee werd verbeterd dan nam ook de stroomsnelheid bovenstrooms toe en daarmee de verplaatsing van sediment richting riviermonding.

Ingenieur Pieter Caland van Rijkswaterstaat maakte in opdracht van de regering studiereizen naar Engelse en Franse riviermondingen en ontdekte in 1860 het systeem van de zeearmen. Uit een Waterstaatkaart uit 1759 leidde Caland af dat de afwatering naar zee aan de noordkant van de delta vroeger veel beter was geweest. Het spuivermogen van de Nieuwe Maas was achteruitgegaan door het ontstaan van eilanden in de rivier. Door het graven van een kanaal door Hoek van Holland, de Nieuwe Waterweg, zouden de Nieuwe Maas en de Lek ongehinderd in de Noordzee uitmonden.

Het graven van de Nieuwe Waterweg begon in 1863 en was in 1872 voltooid. Enkele jaren later (1878) kreeg Amsterdam zijn Noordzeekanaal met de doorgraving van de duinen tussen Velsen en Beverwijk waar ‘Holland op zijn smalst’ was. Dat was de ultieme poging van Amsterdam weer de internationale stapelplaats voor goederen te maken. De Nieuwe Waterweg maakte echter van Rotterdam, dat eeuwenlang in de schaduw van Amsterdam had gestaan, de nieuwe wereldhaven omdat de verbinding van daaruit met het Duitse achterland opeens superieur was. Daar deden de aanleg van het Merwedekanaal (1892) en het Amsterdam-Rijnkanaal (1952), pogingen om Amsterdam een concurrerende verbinding te geven met de Rijn, niets aan af. Het Amsterdam-Rijnkanaal is nog altijd het drukst bevaren kanaal van Nederland, een van de drukste in Europa, en de Rijn de drukst bevaren rivier van Europa.

Waarschijnlijk is de negentiende eeuw dus veel bepalender geweest voor het ontstaan van het moderne Nederland dan de twintigste eeuw. Nederland was van 1588 tot 1795 een republiek geweest, waar rivaliserende steden en rivaliserende waterschappen de boventoon voerden. De stedelijke rivaliteit was lang een prikkel tot innovatie geweest. De rivaliteit tussen de waterschappen was aan het einde van de achttiende eeuw rampzalig voor de nationale waterstaat. Sabotageacties over en weer tussen waterschappen waren niet ongewoon.

IndustriestadEnschede_img038
Industriestad Enschede, 1922, door Johan Dijkstra.

De Franse bezetting betekende een belangrijke verbetering. In 1795 viel Frankrijk ons land binnen en riep de Bataafse Republiek uit. De Fransen maakten een begin met de nationale eenheidsstaat en richtten in 1798 Rijkswaterstaat op, gemodelleerd naar de Franse staatsdienst Administration des Ponts et des Chaussees. Rijkswaterstaat is dus ouder dan het Koninkrijk der Nederlanden (1813), dat ontstond na de bevrijding van ons land.

Gouden Delta

De energievoorziening van de Republiek was vooral gebaseerd op hout, water, wind en organische grondstoffen. De technologische innovatie zat op een dood spoor. In de negentiende eeuw profiteerde Nederland ook mee van de grote revolutie in de westerse wereld om de barrières van spierkracht, water- en windkracht te doorbreken en gebruik te maken van fossiele energie: steenkool. Dankzij de stoommachine konden steeds diepere mijnen in rijkere steenkoollagen worden ontgonnen: ze dreven de liften aan, zodat mijnwerkers honderden meters diep konden worden neergelaten, en ze dreven de drilboren aan en de pompen die de mijnen droog hielden. Steenkool was de stuwende kracht achter een enorme metallurgische en machine-industrie, die machines produceerde waarmee nog meer steenkool en later olie en gas konden worden gewonnen.

PolderZuidHolland_img053
Polderlandschap in Zuid-Holland, 1917, door Bernardus Bueninck.

De negentien molens bij Kinderdijk zijn iconen van het pittoreske Nederland. Maar in periodes dat veel regen samenviel met weinig wind stond het land blank, leden de koeien honger en bedierf het gewas en dat was schering en inslag. Het is goed te bedenken dat de molengang in de loop der eeuwen moest worden uitgebreid, omdat de veenpolders die ze bemaalden steeds verder wegzakten (ongeveer een halve meter per eeuw) en windmolens het water niet meer dan ongeveer 1,5 m omhoog kunnen brengen. Bij Kinderdijk werden daarom molens in serie geschakeld om een groter hoogteverschil dan 1,5 m te overbruggen. De Purmer, de Schemer en Wormer liggen ongeveer 4 m onder de zeespiegel. De Haarlemmermeer ligt meer dan 6 m onder NAP. Droogmalen met windmolens (800 miljoen m3 water moest worden weggepompt) was daarom geen optie en dus installeerden Engelse ingenieurs in 1849 de toen grootste stoomzuiger ter wereld in het gemaal Cruquius. Nadat het in 1933 buiten gebruik werd gesteld, heeft het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ervoor gezorgd dat het niet werd gesloopt. Tegenwoordig is het gemaal een museum.

Het laatste stoomgemaal in Nederland dat nog in bedrijf is, is het Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer in Friesland. In tijden van lang aanhoudende regen wordt het nog wel eens wordt opgestookt om bij te springen in het uitslaan van water uit de polder naar de hogere boezem. De meeste gemalen werken tegenwoordig elektrisch. Het grootste gemaal van Europa, dat in het Noordzeekanaal bij IJmuiden, pompt per jaar twee miljard m3 polderwater naar zee. Dat is meer dan twee Haarlemmermeren per jaar. Het heeft een maximumvermogen van 260 m3 per seconde bij een elektrisch vermogen van 1 MW.

Zonder ingrijpen is het huidige Nederland ondenkbaar. Het is een kunstmatig land dat voortdurend in stand wordt gehouden en in die zin niet ‘duurzaam’ is. In 1869-1871 werd het laatste stukje oerbos ontgonnen, het Beekbergerwoud aan de oostflank van het Veluwemassief. In het jaar 1000 lagen de westelijke veenpakketten 4 m boven de zeespiegel. Door bedijking en bemaling is het veen ingeklonken tot meer dan 4 m onder de zeespiegel. Voortschrijdend inzicht laat de schaduwkanten zien van onze beheerszucht. Onze prachtig afstromende, gekanaliseerde rivieren met hun dijken kunnen hun sediment niet meer afzetten in het omringende land, zoals vroeger gebeurde als kruiend ijs in het voorjaar dijkdoorbraken veroorzaakte waardoor slib de polders instroomde. Door dit wegvallen van de jaarlijkse natuurlijke ophoging komen de rivieren steeds hoger te liggen ten opzichte van de inklinkende polders achter de rivierdijk die steeds meer verstedelijkt zijn.

Zo problematisch als onze fysische geografie is, zo kansrijk is onze sociale geografie. Een land aan de monding van de belangrijkste Europese rivier, de ideale uitvalsbasis voor zowel de handel op de Oostzee en Scandinavië, als de handel op Groot Brittannië en via het Kanaal de rest van de wereld. Een ideaal kruispunt van Europese culturen.

Nederland is na Luxemburg het land met het hoogste inkomen per hoofd van de bevolking van de Europese Unie. Terwijl rond 1800 70 à 80 % van de bevolking op het fysieke bestaansminimum leefde, geniet nu vrijwel iedereen mee van verworvenheden van de verzorgingsstaat. Nederlanders zijn gevrijwaard van honger en dakloosheid.

De roem van de Gouden Eeuw, waarin het volk niet meedeelde in de geneugten, is verruild voor het riante leven in de Gouden Delta. Maar deze ongekende spreiding van welvaart leunt op een economie die niet duurzaam is en op de tocht kan komen te staan als de onderklasse in Bangladesh, Azië, Zuid-Amerika en Afrika opklimt naar de middenklasse en hetzelfde beroep gaat doen op voedsel- en energiebronnen. Hoe wij het huidige niveau van bestaansveiligheid achter de dijken handhaven en onze welvaart houdbaar maken, dat is de grote technologische uitdaging van deze eeuw.

Bronnen

Harry Lintsen e.a.: Made in Holland. Een techniekgeschiedenis van Nederland (1800-2000). Walburg Pers, 384 p. ISBN 90 5730 349 3

Auke van der Woud: Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland. Uitgeverij Bert Bakker, 463 p. ISBN 9035129830.

Auke van der Woud: Het Lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Uitgeverij Bert Bakker, 688 p. ISBN 9789035135970

Jan Luiten van Zanden: Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995. Het Spectrum, 269 p. 9789027461667

Johan Schot, Harry Lintsen, Arie Rip en Albert de la Bruheze: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Walburg Pers, zeven delen.

Harry Lintsen: Op zoek naar de oorsprong van de Nederlandse Kenniseconomie. Een Essay geschreven in opdracht van TNO. Stichting Historie der Techniek

Harry Lintsen e.a. : Kwetsbaar Nederland. Het problematische socio-ecosysteem aan de vooravond van de Industriële Revolutie. Concepttekst van hoofdstuk uit te verschijnen boek De tweede transitie: de moeizame weg naar duurzaamheid in Nederland.

Streamers

Dit is Nederland: extreme engineering

Ons land bestond uit een archipel van veenachtige eilandjes die om de haverklap overstroomden

Van Niftrik deed twee dagen over een reis van Zeeland naar Nijmegen

Slechte hygiëne, slechte huisvesting en slechte voeding maakten het leven ‘kort, ongewis en ellendig’

Zo problematisch als onze fysische geografie is, zo kansrijk is onze sociale geografie

De roem van de Gouden Eeuw is verruild voor het riante leven in de Gouden Delta

[bijschriften bij de illustraties]

[Openingsplaat]

[Rotterdam_img058.jpg]

Bij uitgeverij Wolters-Noordhoff (tegenwoordig Noordhoff Uitgevers) verschenen vanaf eind negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw de bekende schoolwandplaten die de wording van het moderne Nederland laten zien. Hier: Scheepswerf aan de Nieuwe Maas bij Rotterdam, in 1926 geschilderd door Johan Dijkstra in opdracht van de toen nog aparte uitgeverij J.B. Wolters uit Groningen. De schoolplaat is deel van de serie ‘Nederland in woord en beeld’.

[GraanelevatorRotterdam_img062.jpg]

Graanelevatoren aan het werk in de Maashaven te Rotterdam, in 1912 geschilderd door Bernardus Bueninck. De komst van goedkoop Amerikaans graan in combinatie met broodfabrieken deed de levensverwachting van de Nederlander na 1850 snel stijgen. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Veendam_img034.jpg]

Veendam, 1904, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IndustriestadEnschede_img038.jpg]

Industriestad Enschede, 1922, door Johan Dijkstra. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IJsselbijKampen_img041.jpg]

De IJsseldelta bij Kampen, 1917, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Rembrandtplein_img044.jpg]

Het Rembrandtplein 1911, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

{VliegveldSchiphol_img049.jpg]

Het vliegveld Schiphol, 1952, door Riekele Prins. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[PolderZuidHolland_img053.jpg]

Polderlandschap in Zuid-Holland, 1917, door Bernardus Bueninck. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[IJmuidenHoogovens_img162.jpg]

De hoogovens in Velsen, door Riekele Prins, 1951. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

[Staatsmijnen_img068.jpg]

De mijn Maurits bij Sittard, 1931, door Johan Gabrielse. (Met dank aan Noordhoff Uitgevers)

 

Projectontwikkelaar Jan Poot en zijn luchtvaartstad Chipshol

JPootsr
Jan Poot (foto:chipshol.com)

 

(Dit artikel verscheen op 3 september 2011 in het tijdschrift De Ingenieur. Klik hier voor de PDF: 50_55_ING13_Poot)

tekst erwin van den brink

 

Projectontwikkelaar hoopt eindelijk zijn luchtvaartstad te bouwen

 

Jan Poot haalt zijn gelijk

 

Onlangs werd bekend dat projectontwikkelaar Jan Poot en zijn zoon Peter van de rechter-commissaris nog eens zeven getuigen mogen horen in hun conflict met luchthaven Schiphol. Ze vermoeden dat hun bedrijf Chipsol Forward slachtoffer is van juridische partijdigheid. De affaire komt daarmee in een stroomversnelling. Jan en Peter Poot hebben zich jarenlang in deze zaak vastgebeten. Niet alleen om gelijk te krijgen, maar ook om hun stedenbouwkundige visie eindelijk te kunnen uitvoeren.

PasrkstadLeusdenwoonplein2
ParkstadLeusden, woonplein. Door woningen te schakelen, parkeren te integreren en een gebogen stratenplan is er meer privacy. (FOTO CHIPSOL FORWARD)

Jan Poot (87) vindt dat je niet alleen moet leven voor financieel succes, maar ook voor een visie. Zijn ideaal is een bebouwde omgeving te creëren, die mensen als leefbaar ervaren en die dus lang mee kan. Veel woningen uit de jaren zestig en zeventig worden momenteel gesloopt. Poot gaat er prat op dat zijn woningbouwprojecten uit die tijd nog op onverminderde waardering van hun gebruikers kunnen rekenen en hun geld waard zijn gebleven.

Poot wil mensen die eigenlijk op rijtjeshuizen en flats zijn aangewezen laten wonen in villaparkachtig groen zonder dat dit onbetaalbaar wordt. Volgens dezelfde filosofie streeft hij ernaar op dure grond – bijvoorbeeld rondom een luchthaven – een bedrijventerrein aan te leggen met veel recreatieruimte eromheen zonder dat de vierkante meters onbetaalbaar worden. Meer groen, meer veiligheid en meer diversiteit vormen volgens hem niet alleen kostenposten, maar leiden op langere termijn tot een hoger rendement.

Hij startte met honderdduizend gulden in een kantoor aan huis met als inventaris een typemachine en een telefoon

 

Zijn gedrevenheid heeft hem geen windeieren gelegd: Jan Poot woont in Zwitserland en houdt kantoor bij Schiphol, in het pand van Chipshol Forward. Toch is hij bij het verwezenlijken van zijn ultieme droom gestuit op de gesloten ambtelijk-politieke kaste die in de Nederlandse ruimtelijke ordening aan de touwtjes trekt. Bovendien lijkt hem een loer te zijn gedraaid door een vroegere zakenpartner met wie hij in 1994 een terrein van 600 ha ten zuiden van Badhoevedorp verwierf om daar zijn gedroomde luchtvaartstad te stichten. Toen deze grond in waarde begon te stijgen, wilde de zakenpartner, Harry van Andel, deze verkopen om de winst te incasseren. In de ruzie tussen Poot en Van Andel kreeg de laatste in 1996 gelijk van rechter Hans Westenberg. In 2000 vernietigde het gerechtshof in Den Haag het vonnis van Westenberg, maar de helft van de grond was toen al verkocht.

In 2007 ontving Jan Poot een anonieme brief waarin stond waarom Westenberg negatief over Chipshol had geoordeeld. Westenberg was een goede vriend van Pieter Kalbfleisch, die toen ook rechter in Den Haag was. Kalbfleisch was op zijn beurt bevriend met Harry van Andel, met wie Poot ruzie had. In de brief stond dat Kalbfleisch zijn collega Westenberg had gevraagd de zaak van zijn vriend te regelen.

Valmorelwinter
In Valmorel ontwikkelde Poot geschakelde appartementenchalets in de bouwstijl van de Savoie. In de zomer – zie foto hier onder – zijn de appartementen ook geschikt voor toeristen. FOTO’S CHIPSOL FORWARD

Eind vorig jaar mochten vader en zoon Poot al de voormalige rechters Westenberg en Kalbfleisch horen in een voorlopig getuigenverhoor in Utrecht. Beiden ontkenden onder ede de beschuldigingen in de anonieme brief. Maar begin dit jaar meldde de schrijver van de anonieme brief zich ineens. Het bleek een vrouwelijke griffier van de Haagse rechtbank, die een relatie had gehad met rechter Kalbfleisch. Zij herhaalde – ook onder ede – haar beschuldigingen. Enkele maanden geleden trad Kalbfleisch vanwege deze publiciteit terug als hoofd van de Nederlandse Mededinging Autoriteit, hoewel hij toch al bijna met pensioen zou gaan.

Valmorelzomer

Na ruim vijftien jaar procederen waarvan de familie Poot verslag heeft gedaan in boeken, vele paginagrote advertenties in landelijke kranten en op een eigen website, lijkt het juridisch tij eindelijk in hun voordeel te keren. Nu ‘de zaak-Poot’ is ontaard in een landelijke affaire rond rechterlijke corruptie met zware politieke implicaties, inclusief Kamervragen, is ook de meewarige toon waarop Schiphol en de overheid de familie Poot bejegenden, opeens veranderd. Poot blijkt niet de megalomane Don Quichote waarvoor hij jarenlang is uitgemaakt. In zijn boek Final Call (2008) – een oproep aan Schiphol om een einde te maken aan de ruimtelijke verkwanseling en verrommeling – voert Jan Poot notabelen op die het met hem eens zijn. Het gaat om Adri Duivestein, voormalig Kamerlid voor de PvdA en tegenwoordig wethouder in Almere, Oswald Schwirtz, op dat moment voorzitter van de Kamer van Koophandel Amsterdam, voormalig wethouder Lex Auer van de gemeente Haarlemmermeer, journalist Auke Kok die voor HP/de Tijd over hem schreef, de Britse luchthavenarchitect Michael Aukett en Paul te Beest, die toen directeur was van Heijmans Infrastructuur. Uit hun verhalen komt Jan Poot naar voren als een man met visie, die ver voor de muziek uit loopt en daarbij op bestuurlijke lange tenen gaat staan.

 

‘Mijn voorbeeld zijn de grachtenhuizen in Amsterdam: stijlverwant maar niet hetzelfde’

 

Vader Jan en zoon Peter Poot zijn gefortuneerd, non-conformistisch, eigenwijs en geld speelt voor hen geen rol. Die combinatie van eigenschappen is een grote zeldzaamheid en daardoor lijkt een aantal notabelen in de strijd tegen de Poots hun Waterloo te vinden. Volgens Peter stuurt Chipshol Forward niet aan op volledige vergoeding van alle geleden schade om dat die gekapitaliseerd over de jaren in de vele miljarden loopt. Het onderste uit de kan halen, zou Chipshol Forward alleen maar nog meer jaren juridische strijd kosten. Jan Poot wil liefst nog meemaken hoe de eerste paal wordt geslagen van zijn gedroomde luchtvaartstad.

 

PARKWONINGEN

Het gesprek met hem gaat over de visie die als rode draad door zijn leven loopt. ‘Ik werkte in de jaren vijftig als hoofdplanoloog bij de provincie Zuid-Holland en het viel mij op dat het Rijk de grootste contingenten met subsidie te bouwen woningen toewees aan Rotterdam en Den Haag, omdat daar de meeste woningzoekenden waren. Maar de steden slaagden er niet in het jaarlijkse contingent te benutten. De subsidie verviel aan het einde van het jaar, terwijl omliggende gemeenten meer woningen hadden kunnen bouwen als daar subsidie voor was geweest. Ik stelde daarom voor de omliggende gemeenten meer subsidie te geven en de extra woningen te bestemmen voor woningzoekenden uit Rotterdam en Den Haag. Deze twee steden vormden met hun randgemeenten één bouwdistrict. De bouwproductie in Zuid-Holland ging binnen twee jaar omhoog van 15.000 naar 25.000 woningen per jaar.’

20110806_Eurowoningen_door_WillemEelman_0360
Het park in Leusden is voorzien van een openlucht zwembad met drie baden, ligweide en speeltuin. Op de achtergrond staan de woonhuizen. FOTO WILLEM EELMAN

Toen in 1960 de rijkssubsidie voor Woningwetwoningen werd verlaagd, richtte Jan Poot het bedrijf Eurowoningen op. Hij wilde zich als projectontwikkelaar bezighouden met de bouw van premiehuurwoningen. Daar zat nog een klein beetje rijkssubsidie aan vast, maar het leeuwendeel werd gefinancierd door institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen. Poot: ‘Eerst wilde ik het Poots Merkwoningen noemen, maar Europa was toen erg in opkomst dus Eurowoningen klonk als een modern concept dat Europees kon worden uitgerold.’ Hij startte met honderdduizend gulden, die hij van familieleden had geleend, in een kantoor aan huis met als inventaris een typemachine en een telefoon. ‘De burgemeesters die langskwamen om te praten over bouwplannen, moesten op de overloop over de steps van de kinderen heen stappen.’

 

De woningen zijn zo gebouwd dat binnen het casco de tussenmuren niet dragend zijn en gemakkelijk kunnen worden weggehaald

 

‘Ik wilde de bouw van een bepaald type woningen kunnen herhalen in verschillende gemeenten om grootschalige eentonigheid te vermijden. Bovendien kon de aannemer zo in een constant tempo blijven doorbouwen, van de ene naar de andere gemeente. Door die continuïteit kon ik onder de normprijs van de Rijksoverheid bouwen. Ik ben niet tegen repetitie van een bepaalde woning op een bepaalde plek. Mijn voorbeeld zijn de grachtenhuizen in Amsterdam: stijlverwant maar niet hetzelfde. Ik drukte de grondprijzen en de honoraria voor de architect per woning, maar door de grote productie werden ze er per saldo toch beter van. De aannemers klaagden wel eens over die lage prijzen. Dan zei ik: “Dat is juist het geheim waardoor jij geld gaat verdienen.” Jaar op jaar verdubbelden onze woningproductie en onze winst. Ik had een zevenjarenplan. Ik wilde de woningen hebben verkocht voordat ik zou beginnen met de bouw, want ik had geen geld. Ik wilde eerst voor beleggers huurwoningen bouwen, in het vierde jaar eigen koopwoningen aanbieden en in het zevende jaar zelf als belegger opereren.’

Toen hij eenmaal had geleerd hoe je grotere series huizen doelmatig en dus goedkoop kon bouwen, ging hij zich steeds meer richten op de stedenbouwkundige kant van het bouwen. Die mogelijkheid deed zich voor toen Eurowoningen in 1960 van de gemeente Leusden opdracht kreeg naar eigen stedenbouwkundig inzicht een woonpark met eengezinskoopwoningen te ontwikkelen. Jan Poot: ‘Ik wilde dat tweederde van het oppervlak zou bestaan uit groen en recreatieve buitenruimte.’

De huizen hebben een typisch jaren zeventig design met betonnen gevelplaten. Dat is tegenwoordig een esthetisch minpunt, maar voor het overige is het park een verademing vergeleken bij de recht-toe-recht-aan treurigheid die de gemiddelde Vinex-wijk domineert. De plattegrond van de woningen is niet rechthoekig maar enigszins taps: de huizen zijn aan de achterkant breder dan aan de voorzijde. Daardoor ontstaat een gebogen stratenplan. De huizen verspringen zo ten opzichte van elkaar dat bewoners vanaf hun balkon niet dat van de buren kunnen zien.

Poot besloot dat op de begane grond inpandige parkeerruimte kwam voor een auto. ‘Ik kreeg het verwijt de garage te situeren in de beste plek van het huis. Dat is onzin. De beste plek is op de eerste verdieping waar de moeder haar kinderen kan zien, veilig op een plein. Ik wilde dat kinderen zonder gevaar konden spelen.’ Het park is verder voorzien van een eigen openlucht zwembad met drie baden, ligweide en speeltuin.

Parkstad Leusden lijkt op recreatieparken, zoals die van Center Parcs en Landal Green Parcs. De woningdichtheid is even groot of zelfs groter dan die in traditionele woonbuurten, maar door de woningen slim te schakelen, parkeren te integreren en door een gebogen stratenplan is er meer privacy en wordt dankzij veel vrij zicht het ruimtelijk effect van groen en rust versterkt. Op en langs de straten worden ook volwassen bomen geplant. De bewoners beheren samen de buitenruimte in een aparte stichting. De woningen zijn zo gebouwd dat binnen het casco de tussenmuren niet dragend zijn en gemakkelijk kunnen worden weggehaald. Nu de kinderen het huis uit zijn, maken veel bewoners van twee kleine slaapkamers een grotere kamer. De woningen zijn dus levensloopbestendig. In de jaren zeventig kwamen architecten en stedenbouwkundigen van over de hele wereld kijken in Leusden.

 

LUCHTVAARTSTAD

In 1974 kwam Poot via de Straatsburgse architect André Heckel in contact met een aantal gemeenten in het Franse skigebied Valmorel in het departement Savoie. Heckel meende dat de planologische visie van Poot ook in Valmorel zou kunnen werken. Daar lagen plannen voor een skigebied al jaren op hun gat, omdat twee van de twaalf betrokken gemeenten ruzie hadden over het grondeigendom. Poot: ‘Ik stelde als voorwaarde dat de gemeenten een bouwdistrict zouden vormen. In de jaren vijftig had ik als hoofdplanoloog van Zuid-Holland ook vijftig afzonderlijke gemeenten bewogen tot samenwerking in vijf bouwdistricten.’ Toen de prefect zich voor een fait accompli gesteld voelde, nodigde Poot hem uit voorzitter te worden van het bouwdistrict. Poot: ‘Al mijn successen berusten op het eerst tot stand brengen van samenwerking.’

large3
Taxi 2000. Vervoer binnen de stad geschiedt met kleine people movers of ‘botsautootjes’. ILLUSTRATIE CHIPSOL FORWARD

Lokale boeren en de lokale middenstand kregen een grote vinger in de pap bij de exploitatie van het skioord. Koeien begrazen ‘s zomers de skihellingen. In dat jaargetij worden de appartementen verhuurd aan toeristen die er komen om te wandelen in de bossen, zodat er het jaar rond toerisme is en dus nering voor de middenstand. Valmorel werd met financiële steun van Nederlandse beleggers gebouwd tussen 1976 en 1986.

 

‘Luchthavens kunnen leefbare steden worden in plaats van plekken waar je alleen maar vliegtuigen in- en uitlaadt’

 

Frans skioorden in de jaren zestig leken verdacht veel op de grauwe Parijse voorsteden met massale hoogbouw. Poot ontwikkelde in Valmorel vijf hameaux (gehuchten) met slim geschakelde appartementenchalets in de typische bouwstijl van de Savoie, op loopafstand van de piste. In feite zijn het appartementgebouwen met vier bouwlagen, die zo tegen hellingen zijn gebouwd dat elke appartement toegankelijk is vanaf het maaiveld. Tijdens hun verblijf in Valmorel hebben toeristen geen auto nodig. Zij verplaatsen zich dan per skilift. Dit gebruik van skiliften als openbaarvervoerssysteem binnen het park, vormde een prelude op het systeem dat Poot later voor ogen stond bij de ontwikkeling van zijn luchthavenstad Chipshol.

De ideeën voor een luchtvaartstad deed Poot op in Atlanta City (VS) en ontleende hij aan de Britse architect Michael Aukett. Hij ontwierp Chipshol Park, een bedrijventerrein van 40 ha in het gebied Schiphol-Rijk, ten zuidoosten van de luchthaven. Hier bestaat 60 % van het grondoppervlak uit beplanting en waterpartijen. Toch lukte het om 300.000 m2 kantoorruimte aan te leggen door de auto’s onder de gebouwen te parkeren. Het nabijgelegen bedrijventerrein Beukenhorst telt op 35 ha slechts 135.000 m2 kantoorruimte en het wemelt er van de geparkeerde auto’s.

Chipshol Park moet de opmaat zijn voor Schiphol City, waarvoor de familie Poot (zoon Peter is directeur van ontwikkelingsmaatschappij Chipshol Forward) de grond bij Badhoevedorp verwierf.

Poot kocht ook het Groenenbergterrein even ten zuiden van de Aalsmeerbaan, waar hij zijn luchtvaartstad wil bouwen. Maar met een beroep op de vliegveiligheid liet Schiphol bebouwing door Chipshol van dit gebied verbieden, terwijl Schiphol in de directe omgeving wel gebouwen mocht neerzetten. Schiphol wil niet dat hier wordt bebouwd, omdat het een zesde baan wil aanleggen en die zou dan rakelings langs het Groenenbergterrein lopen.

Begin 2009 constateerde de onafhankelijke commissie-Vriesman in een rapport voor het ministerie van Verkeer & Waterstaat dat Schiphol Real Estate andere partijen oneigenlijke concurrentie aandoet, omdat Schiphol per definitie weet heeft van toekomstige ontwikkelingen van de luchthaven. De NMa – waar inmiddels de gewraakte Kalbfleisch zat – deed niets met dit rapport.

Jan Poot vindt de aanleg van banen die bestaande banen kruisen hoe dan ook niet getuigen van visie: alle nieuwe luchthavens leggen al hun banen parallel. Op die manier zijn ze compact en blijft er ruimte over voor gebiedsontwikkeling.

Zijn luchtvaartstad projecteert hij nu ten noorden van de luchthaven, vlak onder Badhoevedorp. Auto’s komen er wat Jan Poot betreft niet in: die parkeren aan de randen. Vervoer binnen de stad geschiedt met een elektrisch systeem van automatische kleine people movers, door critici ook wel neerbuigend ‘de botsautootjes van Jan Poot’ genoemd. Samen met het Britse bedrijf ATS heeft aannemer Heijmans Infrastructuur op de Londense luchthaven Heathrow al een sterk op dit idee gelijkend systeem gebouwd, dat sinds 2009 in bedrijf is: ULTRA (Urban Light Transport). Zo bezijden de realiteit denkt Jan Poot dus niet.

‘Van oudsher hebben zich rond havens levendige steden ontwikkeld, zoals Amsterdam en Rotterdam. Ook luchthavens kunnen leefbare steden worden in plaats van plekken waar je alleen maar vliegtuigen in- en uitlaadt’, meent Poot. De kantoorparken rond de luchthavens zijn nu na vijf uur ’s middags doodse plekken. Hij wil er kosmopolitische ontmoetingsplekken van maken waar mensen graag worden gezien: mooie, groene plaatsen zonder auto’s waar ook winkels, bioscopen, musea, restaurants en sportfaciliteiten zijn gevestigd. Zodat niet alleen het werk, maar ook het verblijf aangenamer wordt. Poot: ‘Het areaal van Schiphol is twee keer zo groot als dat van de luchthaven van Atlanta, maar Atlanta verwerkt drie keer zo veel passagiers. Er is genoeg ruimte, maar het gaat erom dat je kwaliteit biedt. Daarvoor is visie nodig die tot op heden helaas ontbreekt bij de luchthaven.’

panoramalarge
Luchthavens kunnen leefbare steden worden in de visie van Jan Poot. Illustratie: Chipshol Forward.

 Einde

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HET PHILIPS VAN DR.IR. GERARD KLEISTERLEE DRAAGT BIJ AAN WELZIJN

 

Gerard Kleisterlee (1946, Dutch) – President and Chief Executive Officer of Royal Philips Electronics and Chairman of the Board of Management and the Group Management Committee.
Gerard Kleisterlee (1946, Dutch) – President and Chief Executive Officer of Royal Philips Electronics and Chairman of the Board of Management and the Group Management Committee.

 

 

44_47_INGR07_Interview

 

 

(IM’er van halve pagina onderaan p. 47)

 

 

Het Interview

 

 

tekst erwin van den brink

 

 

HET PHILIPS VAN DR.IR. GERARD KLEISTERLEE DRAAGT BIJ AAN WELZIJN

 

‘Alles draait om betekenisvolle producten’

 

Ir. Gerard Kleisterlee, die begin deze maand afscheid nam als bestuursvoorzitter van Philips, vindt dat een bedrijf een organisatie moet zijn van mensen die samen een gemeenschappelijk doel nastreven. Philips wil met zijn activiteiten bijdragen aan een betere kwaliteit van het bestaan van mensen. ‘De economie draait uiteindelijk om het maken van echte betekenisvolle dingen.’

 

Ir. Gerard Kleisterlee laat bij zijn vertrek een Philips achter waarin het gedachtengoed van wat hij noemt ‘de oorspronkelijke leiders van het bedrijf’ stevig is verankerd. ‘Die keken ook verder dan alleen maar naar het product, de kosten en de concurrentie. Een bedrijf moet een organisatie zijn van mensen die samen een gemeenschappelijk doel hebben, en dat is niet een kortetermijndoel. Philips is een bedrijf dat 120 jaar bestaat en dat zeker nog eens 120 jaar zal kunnen bestaan omdat door de tijd heen de mensen van Philips altijd een gezamenlijk doel en ideaal hebben nagestreefd. Dat hebben we geprobeerd weer terug te brengen in het bedrijf, door te benadrukken waar Philips altijd voor heeft gestaan: iets doen dat bijdraagt aan een betere kwaliteit van het bestaan van mensen. Dat doen we met onze producten en met de manier waarop we die producten maken en aan de man brengen.’

‘Als ik kijk naar het tijdsgewricht waarin wij leven en naar wat er in deze wereld gebeurt, en zeker als ik kijk naar hoe er over het grote bedrijfsleven wordt gesproken en gedacht, dan denk ik dat wij in toenemende mate zullen worden aangesproken op onze maatschappelijke relevantie’, vervolgt Kleisterlee. ‘Dan bedoel ik niet alleen in enge zin wat tegenwoordig mvo, maatschappelijk verantwoord ondernemen, wordt genoemd, maar ook een diepere maatschappelijke relevantie in de zin van wat jij nu zélf bijdraagt aan een betere samenleving. Dat gaat verder dan mensen een job bieden en winst maken.’

Kleisterlee is tien jaar chief executive officer (CEO) geweest van Royal Philips Electronics, aanzienlijk langer dan zijn directe voorgangers. Daarmee is hij de langst zittende CEO sinds Frits Philips, die het concern leidde van 1961 tot 1971. Kleisterlee werkte zijn gehele carrière bij Philips en hoort niet tot het type jobhoppende manager dat zich tooit met een goeroe-aureool en mede vanwege publicitaire geldingsdrang de boel het liefst direct flink op de schop neemt. Wat niet wegneemt dat het bedrijf onder Kleisterlee in relatieve rust een metamorfose onderging. ‘Als je het historisch besef van wat de oorsponkelijke leiders van Philips met het bedrijf voorhadden, koppelt aan wat je bij je aantreden aantreft, dan stel je je de vraag welke kaarten je hebt om uit te spelen. Dan merk je in gesprekken met bijvoorbeeld regeringsleiders overal ter wereld dat gezondheidszorg altijd op hun agenda staat.’ Europa, Noord-Amerika en Japan vergrijzen en worstelen om gezondheidszorg betaalbaar te houden. In landen als China en India is de basisverzorging voor honderden miljoenen nog niet op het gewenste niveau. Iets dergelijks geldt voor de energieproblematiek, waaraan energiezuinige verlichting een belangrijke bijdrage kan leveren.‘De relatie tussen al onze activiteiten zoals wij die gaandeweg hebben gedefinieerd, is dat ze allemaal iets hebben te maken met gezondheid en welzijn.’

 

FABRICAGE

Verlichting en medische techniek behoren tot de technologische roots van Philips, dat, na de introductie van de gloeilamp, al in 1918 een medische röntgenbuis op de markt bracht. Toevallig begon Kleisterlee bij Medical Systems zijn Philips-loopbaan. ‘Binnen de studie Elektrotechniek aan de TU Eindhoven studeerde ik in 1973 af in halfgeleidertechnologie. Ik had een aanbod van een Duitse halfgeleiderfirma om daar IC-ontwerper te worden, maar ik had ook gesolliciteerd bij Philips om te komen werken in de fabricagevoorbereiding van de productie van apparaten voor röntgendiagnostiek. Ik vond dat ik tijdens mijn studie wel genoeg onderzoekwerk had gedaan en ik wilde iets praktisch doen. Het hoofd Personeelszaken bij Philips Medical Systems had daar moeite mee, omdat een ingenieur moest beginnen in de research en dan na een aantal jaren wellicht naar een fabricageafdeling mocht. Maar fabricage trok mij juist omdat er een veelheid aan technieken werd toegepast die allemaal konden worden verbeterd, geïnnoveerd, gemoderniseerd.’

Een idee van een weg naar de top had Kleisterlee niet. Zijn voorbeeld was zijn vader, die eveneens bij Philips werkte en ook in de halfgeleidertechnologie. ‘Belangstelling voor techniek heb ik van huis uit meegekregen. Ik herinner mij een boek dat mijn vader aan mij gaf, over grote uitvinders in de twintigste eeuw: Eiffel, Sikorsky, de gebroeders Wright. Daarin las ik veel in mijn jonge jaren. De halfgeleiderindustrie was toen erg jong en dankzij mijn vader kreeg ik het idee dat die allerlei fantastische dingen mogelijk maakte. Maar als ik er nu op terugkijk, had ik toch een loopbaanperspectief met een beperkte horizon, gevoed door gesprekken thuis. Voor ons was een bedrijfsleider van een productiebedrijf al een heel grote meneer. Als ik dat toch eens ooit zou kunnen bereiken, dan zou dat lang niet slecht zijn.’

Kleisterlee ziet in dat op verschillende momenten in zijn loopbaan ‘wissels’ werden omgezet die cruciaal waren voor zijn carrièrepad ‘Nadat ik een jaar of zes in allerlei fabricagefuncties had gewerkt, was mij wel duidelijk dat als ik dat nog even zou blijven doen ik voor de rest van mijn leven fabrikant zou zijn. Ik wilde eigenlijk breder zakelijk bezig zijn, ondernemen. Daarom wilde ik graag naar de verkoopkant. Dat was een beetje moeilijk, in die tijd althans. Ik was immers al wat stapjes gestegen op de fabricageladder, maar moest aan de verkoopkant weer helemaal op de onderste sport beginnen. Dat kon echter niet, want door mijn anciënniteit was ik lastig in te schalen in een beginnersfunctie – dat was zo’n heerlijke ambtelijke reflex van Personeelszaken. Toen heb ik het geluk gehad dat elders binnen Philips een ontwikkeling gaande was naar een eenhoofdige leiding. Het was in die tijd zo dat Philips op alle niveaus in de organisatie een tweehoofdige leiding had, namelijk een commerciële en een technische. Dat waren twee aparte werelden. Binnen de divisie Elektro-akoestiek bestond het plan een eenhoofdige leiding in te voeren. Die divisie omvatte vele betrekkelijk kleine activiteiten, waardoor een eenhoofdige leiding meer voor de hand lag voor ten minste drie daarvan. Daar ben ik toen aan de slag gegaan.’ Eerst was Kleisterlee verantwoordelijk voor Ontwikkeling & Fabricage en later ook voor Commercie. Ten slotte droeg hij de verantwoording voor het totaal van de professionele audioactiviteiten. ‘Het was een buitengewoon leerzame en leuke periode, waarin ik met allerlei facetten van techniek, maar ook van ondernemen en van de commercie werd geconfronteerd.’

Het moment waarop Kleisterlee de kans greep om zich als technicus bezig te gaan houden met verkoop en marketing, heeft zijn succes zoveel jaar later bepaald. ‘Als ik toen die keuze niet had gemaakt, had ik later ook niet die volledige businessbaan op een hoger niveau kunnen doen.’ Maar dat is achteraf geredeneerd. Op het moment dat hij voor de keuze stond, was zijn drijfveer de wens om periodiek van richting te veranderen gedreven door nieuwsgierigheid. Hij nam voor lief dat hij telkens in zekere zin weer van voren af aan moest beginnen. ‘Op een gegeven moment wilde ik naar een grotere activiteit van Philips. Ook toen gold weer dat het iets heel anders was dan ik tot dusver had gedaan en dat ik daardoor weer een paar sporten lager op de ladder moest beginnen.’

In 1986 werd Kleisterlee verantwoordelijk voor de industriële activiteit van beeldbuizen, de productiekant. Fabricage en verkoop werden gescheiden aangestuurd en Kleisterlee wilde dat samenbrengen. Hij wist de leiding van de Business Group Beeldbuizen ervan te overtuigen dat een opdeling naar wereldregio’s beter was dan een functionele organisatie waarbinnen productie loststaat van commercie. Kleisterlee werd verantwoordelijk voor de regio Europa en zwaaide daar de scepter over zowel fabricage als commercie. Alleen de ontwikkeling van beeldbuizen en van de daarvoor benodigde productieprocessen bleven een centrale activiteit.

Nadat hij vervolgens enkele jaren verantwoordelijk was geweest voor de totale wereldwijde beeldbuisactiviteiten, vertrok Kleisterlee in 1996 naar Azië om leiding te geven aan Philips Taiwan en de regionale activiteiten van de divisie Componenten in Azië. Daar besefte hij hoe snel bedrijven zich moeten aanpassen aan veranderende omstandigheden. Werkten er destijds bij Philips in Taiwan tienduizenden mensen, nu zijn dat er nog enkele honderden, omdat de productie is verhuisd naar China. Terug in Nederland leidde hij vanaf 1999 de divisie Componenten – industriële massaproductie pur sang – die inmiddels geen deel meer uitmaakt van de Philips-activiteiten.

 

MODEL

‘Philips was een concern dat zowel de upstream, de componenten, deed als de toepassingen, de apparaten’, vertelt Kleisterlee. ‘Dat model is echter niet meer van vandaag. Het is het model waarmee eigenlijk de hele elektronica-industrie is begonnen. In de tijd dat Philips groot werd, was er immers geen componentenindustrie dus moest het bedrijf onderdelen wel zelf produceren. Elke elektronicaproducent begon met het maken van zijn eigen radiobuizen, weerstanden, condensatoren, beeldbuizen en dergelijke. Voor kleinere producenten is dat op een gegeven moment niet meer haalbaar, dus die gaan ze inkopen. Grote producenten maken componenten voor zichzelf en ook voor anderen. Vervolgens ontstaan zelfstandige componentenmakers. Er is nu een onafhankelijke halfgeleiderindustrie. Zeker in de westerse wereld is deze verticale integratie in de elektronica verdwenen. De Japanners worstelen er nog mee; de Koreanen zijn nog steeds redelijk verticaal geïntegreerd.’

‘Voor Philips geldt dat we voor toegepaste technologie niet alle componenten nog zelf willen of kunnen ontwikkelen’, laat Kleisterlee weten. ‘Daarmee wil ik niet zeggen dat technologie onbelangrijk voor ons is – integendeel, het is juist heel belangrijk. We doen ook nog steeds veel aan technologieontwikkeling. Bij medische scanners bijvoorbeeld moeten wij wel zelf de detector maken, omdat die de kwaliteit van de scans bepaalt en omdat daarvoor geen onafhankelijke leveranciers bestaan.’ Om dezelfde reden maakt Philips ook de koppen van zijn wereldberoemde scheerapparaten nog steeds zelf. ‘Als we de scheerkoppen zouden willen inkopen, moeten we onze kennis aan die producent overdragen en zijn we ons onderscheidendheid kwijt.’ Ook in verlichting doet Philips veel technologieontwikkeling nog zelf, want in leds en oleds wil het voorop blijven lopen. ‘Maar daar waar er onafhankelijke leveranciers zijn, beperken wij ons tot de applicatie. Daarom hebben we de divisie Halfgeleiders verkocht, de divisie Componenten opgesplitst, ons geconcentreerd op toepassingen, en ons spectrum aan toepassingen door middel van acquisities uitgebreid. We hebben verder het accent gelegd op het versterken van het merk en van de de marketing.’

 

ZELFSTANDIGHEID

‘In de koers die Philips in de jaren negentig volgde, was de zeer cyclische high volume electronics, de consumentenelektronica, dominant met zijn verticale integratie, waarbij we alles zelf deden van R&D en componentenproductie tot marketing. Behalve dat het erg conjunctuurgevoelig is, kenmerkt consumentenelektronica zich door een grote behoefte aan investeringen, aan zowel de technologie- als de marketingkant. Medical Systems werd gezien als een mooie activiteit, maar stond daar los van. Hetzelfde gold voor Verlichting en Huishoudelijke Apparaten – alles stond op zichzelf. Het was een niet gebalanceerd geheel.’

De zelfstandigheid van de divisies was erg ver doorgeschoten: de businessunit was het centrum van de wereld. ‘In die zin hadden wij wel vijftig min of meer zelfstandige strategische businessunits. En als de ene businessunit iets met een andere kon doen en daar zelf beter van werd, dan zou die dat vooral niet laten. Maar wil je nu een bedrijfscultuur waarin het is ieder voor zich is en God voor ons allen? Of wil je een bedrijfscultuur waarin een gemeenschappelijk ideaal heerst? Dat is Philips opstuwen in de vaart der volkeren. Het denken moet beginnen bij Philips en niet bij de eigen businessunit. Daarom zijn we toen One Philips gestart. Daarbij hebben we gekeken hoe we de portfolio gingen opbouwen. Een ziekenhuis wil niet alleen praten met een bedrijf dat medische scanners verkoopt, maar zoekt een partner die meedenkt over gezondheidszorg. We worden ouder en eertijds vaak dodelijke aandoeningen als kanker, hart- en vaatziekten worden steeds meer chronische condities waarbij artsen de patiënt eigenlijk thuis in de gaten willen kunnen houden. En zo zie je vanuit een sterk merk in het ziekenhuis proposities ontstaan rond gezondheidszorg thuis.’

Met die missie, waarin de zingeving van het werken voor mensen aan een betere kwaliteit van leven ligt besloten, appeleert Philips ook aan de aspiraties die jonge mensen zoeken in werk. ‘We zijn hopelijk de fase voorbij waarin iedereen die een beetje goed kan leren, kiest voor een baan bij een investeringsbank. Natuurlijk is er financiering nodig, maar in de economie draait het uiteindelijk om het maken van echte betekenisvolle dingen. De grote vraagstukken in de wereld van vandaag – milieu, energie, gezondheidszorg en zo meer – zijn alleen op te lossen wanneer we voldoende goed opgeleide fysici, chemici, ingenieurs en informatiedeskundigen hebben om hieraan te werken. Het is een fantastische uitdaging en dat besef zal hopelijk een correctie geven op het soort carrière waarop jonge mensen mikken. Word dus ingenieur!’

Ir. Gerard Kleisterlee is de tweede topman die aan bod komt in de door KIVI NIRIA Students Eindhoven georganiseerde CEO-reeks, op dinsdag 24 mei. Lees meer op pagina 47.

 

 

KENGEGEVENS

NAAM

Gerard Kleisterlee

LEEFTIJD

64

TITEL

ir.

OPLEIDING

Elektrotechniek, TU Eindhoven (1973)

FUNCTIE

Chairman supervisory board Vodafone (2011-heden), lid supervisory board Dell (2010-heden), lid Daimler AG supervisory board (2009-heden), lid raad van commissarissen De Nederlandsche Bank (2006-heden) en voorzitter Cancer Center Amsterdam. Daarvoor onder meer CEO Philips (2001-2011) en vicevoorzitter European Round Table (2001-2011).

ONDERSCHEIDINGEN

Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, erelid KIVI NIRIA, eredoctor Katholieke Universiteit Leuven

 

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

(kleisterlee1.jpg)

(kleisterlee2.jpg)

(kleisterlee3.jpg)

 

FOTO’S PHILIPS

 

 

(QUOTES)

 

‘Ondernemen gaat verder dan mensen een job bieden en winst maken’

 

‘Philips wil en kan niet alle componenten nog zelf ontwikkelen’

 

‘In een bedrijfscultuur moet een gemeenschappelijk ideaal heersen’

 

‘De grote vraagstukken in de wereld van vandaag zijn alleen op te lossen met voldoende ingenieurs’

Chinees zakendoen recensie (DI, 25 maart 2011, nr 5)

Chinees zakendoen

The China Strategy

 

China verovert stormenderhand de wereldeconomie. Dat is mooi en dat biedt talrijke kansen voor wie ze weet te gebruiken. Hoe je ze kunt gebruiken legt Edward Tse uit in The China Strategy – harnessing the power of the worlds fastest growing economy.

Het boek is er een in een stortvloed van boeken die de Chinese dynamiek ophemelen. Tse is de leidende man voor het Amerikaanse adviesbureau Booz & Company in China en heeft dus ervaring in het begeleiden van westerse bedrijven naar de Chinese markt. Dat maakt hem belanghebbende en dus minder betrouwbaar dan een onafhankelijke waarnemer.

Natuurlijk heeft China een enorme markt met zijn 1,3 miljard inwoners. Volgens Tse zal de economische liberalisatie blijven doorgaan omdat de regering zijn legitimiteit ontleent aan economische groei. Dus zou een kritische beschouwing over wat er kan gebeuren als die economische groei stopt niet misstaan, maar die zoekt de lezer tevergeefs.

Voor wie de kwaliteitsmedia volgt over China, zoals BBC, Financial Times, voegt het boek niets toe. In tegendeel in de FT kan men regelmatig kritische stukken lezen over bijvoorbeeld de zeepbel die in de oververhitte economie aan het ontstaan is doordat er vanwege het gigantische betalingsbalansoverschot zoveel goedkoop geld in de economie zit dat regionale en lokale Partijkaders lukraak infrastructuur en steden bouwen voor bewoners die er (nog) niet zijn. Japan, ook zo’n onoverwinnelijk gewaand land, heeft zich nog steeds niet hersteld van de recessie die het gevolg was van de onroerendgoedzeepbel die in de jaren negentig van de vorige eeuw uiteenspatte.

Bij vlagen ventileert Tse wat milde kritiek. Ook in China is innovation het buzzword. Tse beschrijft een ontmoeting met managers van een staatsbedrijf. Hoewel particuliere bedrijven numeriek in de meerderheid zijn, vertegenwoordigen staatsbedrijven het grootste deel van de economie uitgedrukt in hun bijdrage een het bruto binnenlands produkt. (De staat houdt stevig grip op de media en de telecommunicatie maar laat consumentengoederen vrij). De managers wilden vooral van Tse weten hoe ze innovatie moesten meten omdat de staat hen vooral afrekende op harde kengetallen. Onder de oppervlakte van het moderne zakenleven blijkt de oude communistische planeconomie dus nog springlevend.

Tse steekt ook het bekende betoog af over de persoonlijke (partijpolitieke) relaties die nodig zijn in het zakendoen. In feite zijn buitenlandse investeringen op de lange duur onzeker: alles staat in het teken van technologie-overdracht aan de Chinezen. Politieke en juridische intransparantie, gebrek aan respect voor andermans intellectuele eigendom, slechte kwaliteitscontrole in de productie, uitbuiting van arbeiders en milieuvervuiling enerzijds en anderszijds stijgende loonkosten en transportkosten die het concurrentievoordeel van het produceren in China teniet beginnen te doen. In enkele zinnen stipt Tse aan dat de autoriteiten veel doen om deze situatie te verbeteren.

Hoewel China beschikt over een gigantische naar welvaart emanciperende onderklasse is de snel naderende vergrijzing als gevolg van de eenkindpolitiek een achilleshiel. Volgens Tse investeert de staats daarom zoveel in onderwijs: opdat de productiviteit van de na 2015 slinkende beroepsbevolking op peil blijft. Maar een jeugdcultuur is ontvankelijker voor nieuwe ontwikkelingen en producten. Wie daarvan nog wil profiteren moet niet te lang wachten met het opzetten van een zaak in China. (EvdB)

 

Edward Tse. The China Strategy. 2010, Basic Books, New York, 250 pagina’s, $ 26,95 ISBN 978-0-465-01825-3 .

 

 

Techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

Dit artikel verscheen op 14 januari 2011 in De Ingenieur. Klik hier voorde PDF van het origineel: 26_29_INGR01_Lintsen_D

 

Schermafbeelding 2016-01-18 om 13.51.38

 

tekst erwin van den brink

26_29_INGR01_Lintsen_D

 

INGENIEURS MOETEN SYMPATHIE PUBLIEK HEROVEREN

 

Uit de coulissen

 

Ingenieurs legden vanaf 1850 de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartsstaat. Toen deze ‘klus’ rond 1970 was geklaard, wachtte hen geen eer en lof, maar smaad en hoon. Die antitechnische houding duurde kort, maar maakte ingenieurs onzichtbaar. ‘Het wordt tijd dat ze weer uit de coulissen komen’, vindt techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

 

De ingenieur, zo meent techniekhistoricus prof.dr.ir Harry Lintsen, was op een gegeven moment zo succesvol dat hij (want ingenieurs waren toen echt vrijwel allemaal mannen) zichzelf als het ware overbodig maakte. Technici legden immers de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartstaat. Vanaf 1850 tot pakweg 1970 groeiden ingenieurs voortdurend in aanzien. Daarna verdwenen ze, in de woorden van Lintsen, ‘in de coulissen’. Van daaruit soufleren ingenieurs nog wel steeds de besluitvormers, zoals hoge ambtenaren binnen Rijkswaterstaat, provincie of gemeente, maar zijn ze niet meer de toppolitici in het parlement of de regering, zoals Cornelis Lely was. Die stond als kamerlid en minister voor veel meer dan de Zuiderzeewerken. Hij was vooral de drijvende kracht achter veel sociale wetgeving. ‘En dus een volksheld’, aldus Lintsen. ‘Bij de begrafenis van Lely, en ook bij die van Lorentz, liep het volk letterlijk massaal uit. Het zag zwart van de mensen – in die tijd ongekend. Het was ongeveer zoals in onze tijd de fans afscheid namen van André Hazes.’

Lintsen noemt Lely omdat zijn naam ook zo is verbonden met dit tijdschrift. Lely kwam veel in De Ingenieur voor, niet alleen als ingenieur, maar vooral ook als politicus. Lely en De Ingenieur waren onderdeel van een progressieve, sociaal-liberale beweging. Het tijdschrift is in 1886 in het leven geroepen door de in 1853 opgerichte Vereniging van Burgelijk Ingenieurs (VBI), ook wel bekend als de Vereniging van Delftse Ingenieurs. Volgens Lintsen bestond de VBI uit activistische, maar niet-radicale ingenieurs in de veertig. Ter linkerzijde bevond zich een jeugdigere ingenieurspopulatie die meer neigde naar het radicalere socialisme, de toenmalige SDAP. Ter rechterzijde waren de meer technocratische en conservatieve ingenieurs, verenigd in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI), waarin de VBI in 1961 definitief zou opgaan. (Al vanaf 1901 was De Ingenieur de gezamenlijke publicatie van het KIVI en de VBI.)

Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig, MAI, HH
Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig/Geheugen van Nederland

 

‘Lely gebruikte zowel de Tweede Kamer als De Ingenieur als podium om zijn ideeën te etaleren’, vertelt Lintsen. ‘Hij was niet alleen waterbouwkundige. Eigenlijk kwam dat bij hem niet eens op de eerste plaats. Hij was als VBI-man een progressief ingenieur en deze ingenieursstroming schoof haar mensen in de politiek naar voren.’ Toen Lely in 1891 voor de eerste maal als minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd benoemd (in totaal zou hij drie keer minister worden), was hij de jongste minister van Nederland ooit. Via Lely kreeg de progressieve ingenieursbeweging direct politieke invloed. Alle debatten binnen de VBI en in De Ingenieur kregen een vervolg in de Tweede Kamer. ‘De discussie die de VBI aanzwengelde, ging vooral over hoe ingenieurs de samenleving moesten helpen om de ergste schokken van het kapitalisme op te vangen. De ingenieurs bogen zich over de lange arbeidstijden, de slechte arbeidsomstandigheden, de slechte volkshuisvesting en de erbarmelijke volksgezondheid. Zij pleitten voor de aanleg van riolering en veilige productiemachines, maar waren zich er ook van bewust dat het niet alleen om een technologisch vraagstuk ging. Het was volgens hen in belangrijke mate een sociaal en politiek probleem.’ Lely trof de voorbereidingen voor een Veiligheidswet, een herziening van de Arbeidswet en een herziening van de Hinderwet. Een voorstel voor een ouderdomswet haalde het niet, maar die voor een Arbeidsongevallenwet in 1901 (de voorloper van de WAO) wel. ‘Lely heeft andermaal getoond op sociaal gebied met zijn tijd mede te gaan…’, zo schreef De Ingenieur in 1901, ‘…dwars door stormen en zeeën, niet van zijn post wijkende en daarbij den tegenstand van groot-industrieëlen trotseerende…’. Zo staat Lely aan de basis van de verzorgingsstaat, aldus Lintsen. Hij probeerde vooral via wetgeving de zogenoemde Sociale Kwestie op te lossen.

 

VRAAGSTUKKEN

Wat die Sociale Kwestie behelste, behoeft enige uitleg. Vanaf ongeveer 1850 industrialiseerde en verstedelijkte Nederland in rap tempo. De rol van de overheid karakteriseert Lintsen in deze periode als die van een ‘nachtwakerstaat’ of ‘Thorbeckestaat’, naar de liberale voorman die in 1848 met een nieuwe grondwet de macht van de koning grotendeels ontmantelde door middel van de ministeriële verantwoordelijkheid –vanaf dat moment waren ministers verantwoordelijk voor wat de koning zei. De Thorbeckestaat was een voorwaardenscheppende overheid.

‘Er speelden in de tweede helft van de negentiende eeuw twee grote vraagstukken’, geeft Lintsen aan. ‘Allereerst een godsdienststrijd tussen protestanten en katholieken, die oplaaide met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.’ Rome ging zich weer officieel bemoeien met Nederland. De protestanten wantrouwden dat zeer. ‘De angst voor de manier waarop de paus zich rechtstreeks bemoeide met de Nederlandse katholieken, is een beetje te vergelijken met de huidige angst voor de inmenging van de Marokkaanse koning via Nederlanders van Marokkaanse afkomst.’ Deze godsdienststrijd werd uiteindelijk ‘gepacificeerd’ via de verzuiling. De katholieken, protestanten, socialisten en liberalen hadden elk hun eigen politieke partij. Daarnaast kregen de katholieken en protestanten hun eigen onderwijs, gezondheidszorg en – later – omroepen. De verschillende levensovertuigingen konden zo naast elkaar, maar strikt gescheiden leven.

Het tweede grote vraagstuk, de Sociale Kwestie, had betrekking op de situatie in de fabrieken en de gigantische armoede in de steden. Door de industrialisatie die op gang was gekomen rond 1850, trokken meer mensen naar de steden dan die konden huisvesten. Ze leefden in krotten, temidden van veel afval en in de stank. ‘Overigens was de armoede niet veel erger dan voorheen in de steden of op het platteland. Het werk in de fabrieken was ook niet zwaarder en gevaarlijker dan voorheen in de ambachtelijke werkplaatsen. Maar in de fabriek, met zo’n concentratie aan arbeiders, en in de stad, met zo veel mensen opeengepakt, werden de slechte leefomstandigheden en de slechte volksgezondheid opeens wel veel zichtbaarder, vooral toen er uitbraken kwamen van cholera. De situatie drong opeens veel meer door tot het collectieve bewustzijn.’

‘Het net niet creperen was eigenlijk eeuwenlang de normale levensomstandigheid was voor wat ik ‘het volk’ noem, de grote massa arme en niet ontwikkelde mensen, 80 % van de totale bevolking’, vervolgt Lintsen. ‘Zo was het lot van de mensheid altijd geweest. Die welvaart in de gouden eeuw was er voor de burgerij, een stedelijke bovenlaag. Nu, voor het eerst in het bestaan van de mensheid, diende zich mogelijkheden aan om het kruis van de armoede aan te pakken dankzij de enorme vlucht die technologie en wetenschap hadden genomen in de achttiende en negentiende eeuw.’ Stoomkracht en mechanisatie speelden daarin een belangrijke rol. Er verschenen mensen die de problemen konden aanpakken, de ingenieurs. Ze ontwierpen drinkwatervoorzieningen en rioleringstelsels, bouwden volkswoningen, en mechaniseerden de voedselproductie. De eerste broodfabriek in Amsterdam kwam er in 1855. Dat had een geweldige verlaging van de voedselprijzen tot gevolg: in 1850 ging 70 % van het huishoudbudget van een arbeidersgezin op aan voeding, in 1970 was dat nog maar 15 %. Onder de handen van ingenieurs onderging Nederland een metamorfose: de rivieren werden bedijkt en gekanaliseerd, het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg werden gegraven, en er kwamen spoorwegen. ‘Nederland kreeg het aanzien van een Gouden Delta.’

Het was overigens niet zo dat als die ingenieurs maar al die fantastische techniek zouden bouwen, alles op zijn pootjes terecht zou komen. De industriële, technologische revolutie kon alleen beklijven als die gepaard zou gaan met een ‘beschavingsoffensief’. ‘Techniek en beschaving (weten hoe ermee om te gaan) zijn als twee zijden van een medaille.’ Het gewone volk vertoonde in hoge mate dierlijk gedrag, boerde en spuwde, was vuil en ruw, ongedisciplineerd en onbeheerst. In het begin sloopten de arbeiders de douches uit hun huizen. Naast de bouw van betere volkswoningen was daarom eveneens een grondige inspectie van het gezinsleven van de arbeider nodig: naast de introductie van bad en douche ook de oefening van de lichaamshygiëne in het badhuis en naast de verbetering van voedingsmiddelen tevens het onderwijs in een gezond eetpatroon. Kortom, de gehele levenswijze van de mensen moest anders. De Gouden Delta vereiste naast een nieuwe techniek, ook een nieuwe maatschappij met een ‘beschaafd’ volk. Daaraan hebben ingenieurs samen met andere professionele groepen meer dan honderd jaar gewerkt.

 

WEERSTAND

Dezelfde weerstand tegen nieuwe technologie is er nu, meent Lintsen, ten aanzien van duurzaamheid. Er is technisch al veel mogelijk – vleesvervangers, hybrideauto’s, zonnecellen – maar het vergt acceptatie en gedragsverandering. Lintsen ziet de noodzaak om te komen tot een duurzame samenleving als het hedendaagse pendant van de toenmalige Sociale Kwestie, een soortgelijke grote maatschappelijke opgave. Zoals destijds de Sociale Kwestie eigenlijk veel belangrijker was dan de godsdienststrijd, zo is nu het vraagstuk van de duurzaamheid veel gewichtiger dan het vraagstuk van de immigratie. ‘Wie beseft hoeveel water, energie en grondstoffen er nodig zijn voor het produceren van een kilo vlees, snapt dat het niet is vol te houden als een miljard Indiërs en een miljard Chinezen evenveel vlees zouden gaan consumeren als wij nu doen. Ik probeer vegetarisch te koken, maar het lukt mij niet echt. Eten heeft te maken met conventies, tradities, smaak.’ Vleesconsumptie, zegt hij, is ook heel erg de verzinnebeelding geworden van de moderne welvaart die eeuwen van honger en armoede heeft verdrongen. Het is een verworven recht. ‘In de negentiende eeuw stond vlees voor de meeste mensen helemaal niet op het menu. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw nog was vlees in de heel veel gezinnen iets voor de zondag met doordeweeks vleesloze dagen, behalve op woensdag een balletje gehakt.’

We moeten begrijpen, aldus Lintsen, dat we in Europa en Noord-Amerika tussen 1850 en 1970 een ontwikkeling van welvaart en welzijn hebben doorgemaakt zonder historisch precedent, uniek in de geschiedenis van de mensheid. ‘Maar we hebben ons bestaan niet zeker gesteld. Daarom komt het er nu op aan die welvaart duurzaam te maken. Tot nu toe maken we alles wat we gebruiken op en putten we de voorraden die we hebben op de lange duur uit. We zijn hier nu zo’n veertig jaar bezig om te trachten de keerzijde van onze consumptie uit te bannen en de resultaten van al die inspanning zijn nog steeds marginaal: veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid, veertig jaar natuurbeleid nog niet tot een verbetering van de zorgwekkende biodiversiteit, en veertig jaar biologische landbouw nog niet tot milieuvriendelijke voedselproductie.’ Maar de acceptatie en ontplooiing van duurzaamheid nadert een kantelpunt, meent hij. Unilver en Albert Heijn maken er inmiddels serieus werk van. Het lijkt erop dat milieubewustzijn langzamerhand verschuift van de alternatieve marge naar de hoofdstroom van de samenleving.

Het oplossen van de Sociale Kwestie vergde meer dan een eeuw, van ongeveer 1850 tot 1970. De stoommachine had in Nederland de periode van 1780 tot 1890 nodig om tot volle wasdom te komen, de elektriciteit (de elektromotor en de verlichting) de periode van 1850 tot 1960, pas toen was elk huishouden geëlektrificeerd. ‘Zulke innovatieprocessen kosten doorgaans meer dan honderd jaar. Zo zullen we er ook de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen.’

 

ANTIHELD

De geschiedenis kent bizarre wendingen, meent Lintsen. ‘Toen de ingenieur zijn historische ‘klus’ geklaard had rond 1970, wachtte hem geen eer en lof, maar smaad en hoon. De ingenieur viel van zijn troon door een culturele revolutie, aangevoerd door een jonge generatie burgers. De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten, autoritaire specialisten, asfaltboeren, milieuvervuilers en landschapsvernietigers. Deze antitechnische houding duurde kort, maar de antiheld zou geen held meer worden. De ingenieur werd onzichtbaar. De opkomst van het neoliberalisme plaatste de economen, juristen, managers en bankiers op de voorgrond. Het wordt tijd dat ingenieurs weer uit de coulissen komen.’

De hedendaagse ingenieurspopulatie is volgens Lintsen niet te vergelijken met die van veertig jaar geleden. ‘Natuurlijk zijn er nog genoeg ‘klassieke’ ingenieurs, die in staat zijn tot ingenieuze ontwerpen, maar er zijn nu veel ingenieurs die de taal van andere disciplines verstaan, weten om te gaan met maatschappelijk debat, en in staat zijn belangengroepen bij ontwerpprocessen te betrekken. Dit type ingenieur is hard nodig. Eeuwenlang was alleen de elite mondig. Door de massa-emancipatie is iedereen nu mondig en permitteert zich over van alles en nog wat een mening. Mensen zijn beter opgeleid en beter geïnformeerd. Deskundigen worden scherp beoordeeld. Protesten tegen technische projecten zijn van alle tijden. Ook Lely kreeg er mee te maken met zijn Afsluitdijk. Hij en zijn collega-ingenieurs dwongen echter uiteindelijk respect af met hun publieke optreden. De hedendaagse ingenieurs moeten ook in staat worden geacht om de sympathie van het publiek en de harten van de jeugd te veroveren.’

‘Ik hoop dat het venijn tegenover de allochtonen zal verdwijnen, want er zijn veel belangrijkere zaken om ons druk over te maken’, zegt Lintsen. ‘Het neoliberalisme is in diskrediet geraakt. Wij hebben daarom nieuwe uitdagingen en rolmodellen nodig. Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw. Het gaat erom de komende decennia doorbraken te forceren en duurzame technologieën te commercialiseren. De uitdaging is om duurzame technologie te verenigen met de kenniseconomie en de consumptiecultuur. Daarom wil ik een beeld neerzetten van nieuwe bloei, een nieuw, door technologie geïnspireerd beschavingsoffensief. Maar ga ervan uit dat die ontwikkeling pas halverwege deze eeuw flink op stoom komt.’

 

 

 

‘Cornelis Lely was een volksheld’

 

‘De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten’

 

‘Veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid’

 

‘We zullen er de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen’

Ir. Bart Reijnen koppelt Europees bewustzijn aan commercieel denken ‘Dat het luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast’

 

 

reijnen2

48_51_INGR14_Interview

[HET INTERVIEW]

 

tekst erwin van den brink

foto’s jordi huisman: www.jordihuisman.nl

Ir. Bart Reijnen koppelt Europees bewustzijn aan commercieel denken

 

‘Dat het luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast’

 

Dutch Space directeur ir. Bart Reijnen heeft een feilloos gevoel voor de rol die Nederland hoort te spelen in de Europese lucht- en ruimtevaartbranche. Het heeft geen zin onze nationale ruimtevaart ‘geïsoleerd te koesteren als een kasplantje’, zegt hij. Wel is het belangrijk dat we speerpunten kiezen. ‘Iets waarvan de hele wereld zegt: dát doen ze in Nederland.’

 

Bart Reijnen, directeur van Dutch Space, is een echte Europeaan. Hij is jong (38), een slimme bèta en iemand met industriële genen. Dat is vrij bijzonder, want doorgaans zijn echte Europeanen niet mensen uit de industrie maar mensen uit het Haagse, politieke discours. Vaak zijn dat alfa- en gammamensen, geen bèta’s… Zij zijn ‘continentaal’ georiënteerd, terwijl de leidende figuren in het bedrijfsleven en de industrie meestal Angelsaksisch denken; atlantici met altijd een schuin oog gericht op de Verenigde Staten.

Deze verdeling heeft geleid tot een mentale kloof tussen overheid en industrie, die binnen Europa nergens zo diep is als in Nederland.

In de persoon van Bart Reijnen lijkt die kloof echter gedicht te worden. Als directeur van Dutch Space koppelt hij een sterk Europees bewustzijn aan commercieel denken en de behartiging van nationale belangen.

Dutch Space is een volle dochter van het Europese ruimtevaartbedrijf Astrium dat op zijn beurt weer onderdeel is van EADS, European Aerospace & Defense Systems, het grootste lucht- en ruimtevaartconcern ter wereld. Het in Leiden gevestigde bedrijf is na een aantal onzekere jaren in rustiger vaarwater terechtgekomen. In 2009 heeft Dutch Space voor honderd miljoen euro aan projecten verworven. Door de bank genomen is dat voor 90 % Nederlands belastinggeld, omdat het indirect afkomstig is van onze nationale deelname aan projecten van de Europese ruimtevaartorganisatie ESA. ESA ploegt het ontvangen geld grotendeels terug naar Nederlandse bedrijven, in de vorm van orders.

Reijnen: ‘De Nederlandse overheid heeft er jaren geleden voor gekozen als lid van de EU de Europese ruimtevaart te steunen en daar solidair in mee te doen. Dan heb je het recht dat met je eigen industrie te doen.’ De reden is dan niet nationaal prestige of politiek hobbyisme, legt hij uit, maar het besef dat ruimtevaart de bron is van veel innovatie die juist buiten de ruimtevaart praktische en commerciële toepassing vindt.

‘Daarom zie je dat landen als India, China en Brazilië allemaal inzetten op ruimtevaart. ’ In ruimtevaart is alles immers extreem. De krachten die werken op constructies zijn extreem. Die constructies moeten heel licht en tegelijk zeer sterk zijn. Systemen moeten uiterst betrouwbaar zijn, want eenmaal in de ruimte kun je er niet meer bij komen. Daarom is ontwerpen in de ruimtevaart, meer dan waar ook, ontwerpen op het scherp van de snede. Cutting edge technology, zoals dat in het Engels heet.

Reijnen: ‘De landen om ons heen hebben op een beperkt aantal thema’s een specifiek technologiebeleid. Als zij dat doen op het terrein van de ruimtevaart en wij doen dat in Nederland niet, dan verkeren we in het nadeel. Dan is er geen level playing field.’

Hoewel het altijd beter kan, is Reijnen blij met de 120 miljoen die er vanuit de ministeries van EZ en OC&W en de organisatie NWO jaarlijks specifiek beschikbaar is voor ruimtevaart. Waar hij ook verheugd over is: er is sinds 1 juli 2009 een centraal aanspreekpunt bij de overhead, de Netherlands Space Office (NSO). ‘Voorheen hadden we te maken met meerdere ministeries en instellingen. Het NSO helpt bij het voeren van een helder en eenduidig beleid. Dat is een goede zaak.’

De middelen die Nederland heeft voor ruimtevaart zijn echter beperkt. Reijnen: ‘Daarom heeft het ook geen zin om Nederlandse ruimtevaart geïsoleerd te koesteren als een kasplantje. Het is veel beter om het in te bedden in een groter, Europees, geheel. Dat is EADS’. Deze lucht- en ruimtevaartgigant ontstond door de fusie van drie nationale bedrijven, het Duitse DASA, het Franse Aerospatiale en het Spaanse CASA. Reijnen was erbij toen EADS werd opgericht. Hij was in 2000 de assistent van Rainer Hertrich, die samen met Philippe Camus de eerste tweekoppige directie vormde van EADS.

 

gigantische motivator

Dat hij erbij was toen EADS ontstond, dankt Reijnen aan een aantal atypische keuzes in zijn loopbaan. De Limburger was als jongen gek op vliegtuigen en wilde straaljagerpiloot worden, maar hij bleek daarvoor te lang. Verkeersvlieger leek hem niets: ‘zoiets als buschauffeur, maar dan elke dag op en neer vliegen.’

Reijnens vader is wiskundeleraar dus Bart had het kraken van problemen met de paplepel ingegoten gekregen. ‘Dan maar lucht- en ruimtevaart in Delft doen, dacht ik.’

‘Als ik niet het niveau had gehad voor een wetenschappelijke opleiding, dan was ik vliegtuigtechnicus geworden bij de luchtmacht, maar dat het iets met luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast.’

Omdat iedereen in Delft stage liep bij Fokker of anders in de Verenigde Staten, koos Reijnen voor een alternatief. Het werd een stage bij Deutsche Aerospace, DASA.‘Die stage deed ik in een team van twee Nederlanders en twee Duitsers. Dat multinationale aspect sprak mij aan.’

Hij was 26 toen hij in 1998 klaar was en solliciteerde bij DASA op de functie van assistent-projectleider Airbus A 3XX, wat later de A-380 werd. ‘Dat was echt super! Mijn eerste grote job en ik was de rechterhand van Jürgen Thomas, echt een goeroe op het gebied van vliegtuigontwikkeling. Ik keek enorm tegen hem op. Hij was toen al ouder dan zestig jaar. Bij elk vliegtuigproject in Europa dat er maar enigszins toe had gedaan, was hij wel betrokken geweest.’

‘Overal waar je in Europa kwam bij vestigingen van Airbus zinderde het. Grote borden en plakkaten waarop dan stond: “Hier wordt straks de romp, vleugel, vul maar in… gebouwd van de A-380.” Het was een gigantische motivator. Dagelijks positief in het nieuws. Het is jammer dat er later problemen in de aanloop van de productie zijn geweest, die hebben gezorgd voor negatieve publiciteit. Maar dit vliegtuig gaat een heel groot succes worden, daarvan ben ik overtuigd.’

Na drie jaar liep de detachering van Reijnen vanuit DASA bij Airbus in Toulouse (Frankrijk) af. Juist op dat moment diende zich de mogelijkheid aan assistent te worden van Rainer Hertrich bij het nieuwe EADS, waarin Airbus zou opgaan. ‘Het was enorm fascinerend om met je neus bovenop die hele industrie te zitten. Alle informatie die Rainer Hertrich kreeg, zag ik ook. Hij moest op grond daarvan zijn beslissingen nemen, hij leidde er het bedrijf mee en ik deed er niets mee. Maar ik kon het soms niet laten om met de kennis die ik had een besluitvormingsproces voor mijzelf te doordenken. Hoe zou ik beslissen? Het was een heel intensieve werkrelatie waarvan ik veel heb geleerd. Het was ook opwindend, want EADS is het eerste puur Europese bedrijf. Het is geen conglomeraat of consortium meer met daarbinnen nationale belangen. Het loopt vooruit op de politieke eenwording van Europa. Er zijn geen nationale aandeelhouders meer in EADS, zoals destijds bij Airbus dat in Duitsland te weinig Duits was en in Frankrijk te weinig Frans. Er zijn nu in de hele wereld aandeelhouders van het Europese bedrijf EADS.’

Zo heeft EADS in het Verenigd Koninkrijk het gedeelte van het voormalige British Aerospace overgenomen dat van oudsher alle vleugels voor Airbus bouwt. Dat bedrijf is nu niet meer Brits, maar 100 % dochter van het Europese EADS, dat overigens om louter belastingtechnische redenen een Nederlandse N.V. is. De holding is gevestigd in hetzelfde gebouw in Leiden waar Dutch Space zit, de Astriumdochter van EADS. En dus nodigde Bart Reijnen de raad van bestuur van EADS onlangs uit om na de maandelijkse vergadering even een kijkje te nemen in de clean rooms.

Nu hij de organisatie bij Dutch Space zo ver op orde heeft, is het zaak te gaan nadenken over wat hij noemt ‘de stip op de horizon’. Dutch Space heeft bijvoorbeeld de prestigieuze robotarm voor het International Space Station (ERA) ontwikkeld. Maar hiervan wordt er slechts één gebouwd. Reijnen wil naar meer serieproductie waarbij het bedrijf profijt gaat hebben van de leercurve. Dat biedt continuïteit. Nederlandse zonnepanelen hebben al een goede reputatie. Ongeveer tweederde van de ESA-missies vliegt nu met Nederlandse zonnepanelen. Motorophangingen en verbindingssecties tussen rakettrappen zijn (in samenwerking met Stork en TNO) andere sterke punten. De ontwikkeling van zeer geavanceerde instrumenten, samen met SRON en het KNMI, is iets waarin Dutch Space ook internationaal een goede reputatie heeft. Zowel op het gebied van ruimteonderzoek als in aardobservaties ten behoeve van bijvoorbeeld klimaatonderzoek kan Nederland bogen op een reeks successen.

Reijnen: ‘Maar welke thema’s wil Nederland nu eigenlijk echt voor zich gaan claimen? Iets waarvan de hele wereld zegt: dát doen ze in Nederland. Binnen NSO is de ruimtevaartsector met de overheid in overleg over deze hamvraag.’

Dat is misschien wel het wezen van de Europese industrieel Reijnen: nationale belangen bundelen en kennis richten op een beperkt aantal onderwerpen om juist een aantrekkelijke en sterke partij te zijn voor Europese samenwerking. Reijnen: ‘De Europese eenwording betekent niet dat we als Nederland achterover kunnen gaan leunen in de veronderstelling dat als wij het niet doen, mooie nieuwe technologie wel ergens anders in Europa wordt ontwikkeld.’

Want dan grijp je op een gegeven moment naast die technologie als je hem nodig hebt. ‘Dus je moet Europees denken en daarbij oog houden voor nationale belangen’, stelt Reijnen. Kort en goed: omdat andere lidstaten aan ruimtevaart doen, is Nederland wel gedwongen mee te doen. ‘Als wij Nederland of Europa – de Europese Commissie is een steeds belangrijker opdrachtgever, denk aan Galileo –als opdrachtgever hebben in het voorcommerciële traject, dan kunnen wij vanuit die ervaring technologie bouwen die vervolgens ook wereldwijd commercieel te verkopen is.’

 

[kader kengegevens]

 

KENGEGEVENS

 

NAAM

Bart Reijnen

 

LEEFTIJD

38

 

TITEL

Ir.

 

OPLEIDING

Lucht- en Ruimtevaarttechniek, TU-Delft

 

FUNCTIES

Directeur Dutch Space (vanaf 2006)

Hoofd Bestuursbureau EADS (2004-2006)

Assistent van Rainer Hertrich, ceo EADS (2000-2004)

Hoofd A380-projectplanning, Airbus Toulouse (1998-2000)

Assistent van de hoofdconstructeur A380 (1997-1998)

 

 

[QUOTES]

 

‘Ik was de rechterhand van Jürgen Thomas, echt een goeroe op het gebied van vliegtuigontwikkeling.’

 

‘Welke thema’s wil Nederland nu echt voor zich gaan claimen?’

 

‘Je moet Europees denken en daarbij oog houden voor nationale belangen.’

 

[BEELD

zie reijnen1 en reijnen2]