Tag archieven: communicatie

Klimaatdebat mmv ministerie VROM bij KIVI, 1996 met prof. dr. Jan Kommandeur, prof. dr. ir. Pier Vellinga, dr. Frits Bottcher e.v.a.

 

klimaatdebat1996_1

Hier klikken voor de PDF:    klimaatdebatComb

HET WORDT ENKELE GRADEN WARMER + NEDERLAND KAN DE GEVOLGEN AAN + BEDREIGING VOOR KLEINE EILANDSTATEN + MAATREGELEN HEBBEN PAS OVER 10…20 JAAR EFFECT + KLIMAATVERANDERING DUURT 50..­.200 JAAR + GEEN GROTE STORMEN + GEEN AMERS­FOORT AAN ZEE

 

Broeikastheorie kent veel meer onzekerheden dan zekerheden

 

Over geloof en weten in het CO2-debat

 

De Klimaatnota van de regering, die deze maand verschijnt, en de publikatie van het 1995-rapport van de IPCC (the Inter­go­vern­mental Panel on Climate Change) hebben de kwestie van het broeikaseffect weer aan de orde ge­steld. Het valt daarbij op dat maar weinig Neder­landsta­lige litera­tuur be­schik­baar is, waarin duidelijk wordt uiteen­gezet wat het broeikasef­fect nu eigen­lijk is. Dat maakt het moeilijk om tot een afweging te komen. Voor een beter geïnformeerde me­ning­vor­ming moeten we feiten scheiden van aannamen en veron­derstellingen.

– Prof. dr. Jan Kommandeur –

 

De auteur is emeritus hoogleraar fysische scheikunde van de Rijks Universiteit Groningen.

 

Hoe komt de Aarde aan zijn temperatuur? Onze planeet is een door vacuüm zeer goed geïsoleerde bol die vrijwel alleen door de Zon wordt verwarmd. Hoe groot is het vermogen dat op de Aarde wordt ingestraald? Als eenheid nemen we de hoeveelheid ener­gie die per seconde door een loodrechte denkbeeldige kolom dampkring met een doorsnede van één vierkan­te meter vloeit: de fluxdicht­heid (S). De hoeveelheid zonne-energie die zo de Aarde bereikt, is S = 1368 watt per m2.

 

De blote Aarde

De Aarde presen­teert aan het zonlicht een opper­vlak­te van πR2, waarin R de straal van Aarde plus de atmosfeer is. Het door de Aarde ontvangen vermo­gen van de Zon is dus πR2S. De totale opper­vlakte van de Aarde is 4πR2. De over tijd en ruimte gemid­delde flux aan de rand van de atmosfeer is dus ¼S = 342 Wm-2. Van deze inkomen­de stra­ling wordt 31 %, dat is 106 Wm-2, door het aardsys­teem gereflec­teerd en dus wordt er gemid­deld 236 Wm-2 aan zonnestra­ling door Aarde en atmosfeer geabsor­beerd.

In de stationaire toestand, als de tempera­tuur van de Aarde constant blijft, moet ook gemiddeld 236 Wm-2 aan infra­rode (IR) straling (‘warmte’) de Aarde verlaten. Daardoor heeft de Aarde een eindige temperatuur. Die kunnen we bereke­nen door de Aarde op te vatten als een bron van infrarode straling met een spectrum dat wordt gege­ven door de Wet van Planck. Door nu de energieën bij alle golflengten bij elkaar op te tellen, krij­gen we de wet van Stefan-Boltzmann: W = σT4, waarbij σ de stra­lings­con­stante (5,67032 x 10-8 Wm-2) is, T de absolute tempe­ra­tuur en W het uit­gezon­den vermogen zijn. Eenvoudig invullen levert voor W = 236 Wm-2 een tempe­ratuur van 254 K. Van grote afstand ziet de Aarde er dus uit als een bol met een tempera­tuur van 254 K ofwel -19 °C. Al deze waarden zijn nauw­keurig tot op één of twee eenheden, reden waarom men ook wel -18 °C als ‘stralings­tempera­tuur’ ziet.

Ruwweg wordt onze bereke­ning beves­tigd door metingen van de temperature­n op de Maan, die immers ‘bloot’ is.

 

 

De aangeklede Aarde

Gelukkig is -19 °C niet de gemiddelde temperatuur waarbij wij moeten leven. Want er is meer aan de hand dan het stralings­evenwicht. Er is namelijk het broeikas­effect. Dat de gemid­del­de temperatuur op Aarde reeds jaren ongeveer 15 °C is, dus 34 graden hoger dan de ‘stralingstemperatuur’, is aan dat effect te danken.

Wat is het nu precies, dat broeikasef­fect? Daarvoor moeten wij eerst de samenstel­ling en de temperatuur­verde­ling van de atmosfeer bekijken.

De atmosfeer bestaat ruwweg voor 4/5 deel uit stikstof (N2), 1/5 uit zuurstof (O2) en 1 % uit het edelgas argon. Daarnaast bevat de dampkring zogenoemde broeikasgas­sen waaronder water (H2O), het verbran­dingsgas (ook wij ademen het uit) ­ko­olstofdi­oxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O) en ozon (O3). Deze broeikas­gas­sen hebben de eigen­schap in hun molecu­laire tril­lingen infrarood licht te absorbe­ren omdat ze asymmetrisch zijn; ze bestaan uit verschillende atomen. Zuurstof (O2) en stikstof (N2) bestaan elk uit twee identieke atomen en absor­beren geen infrarood vanwege hun symme­trie.

Naast de samenstelling is het verloop van de temperatuur in de atmosfeer over verschillende hoogten belangrijk. Aan het aardop­pervlak heeft de atmos­feer een gemiddelde tempera­tuur van 15 °C. Zij koelt vervol­gens 6 °C per km af tot op onge­veer 14 km hoogte een mini­mum van pakweg -70 °C wordt bereikt. Dit niveau heet de tropo­pauze. Hieronder spreken we van tropo­sfeer, daarboven van stratosfeer. Als we in de stra­tosfeer komen en we blijven doorstijgen, dan zal de tempera­tuur weer toenemen met zo’n 2 °C per km. Dat komt doordat de daar aanwe­zige ozon inkomend ultraviolet licht absorbeert. Die tempe­ratuur­stijging­ gaat door totdat geen omgevingstempera­tuur meer gemeten kan worden omdat de atmos­feer daarvoor dan te ijl is.

De pure stralingsafkoeling van de troposfeer bedraagt ongeveer 1 °C per dag, voor ongeveer 80 % veroorzaakt door straling die afkom­stig is van waterdamp. Maar ook de afwezig­heid van water­damp kan een rol spelen. Daardoor kan de Aarde ongehin­derd naar het heelal stralen. In een woestijnnacht is dat duidelijk merk­baar; het koelt dan snel af. Wéér moet worden opge­merkt dat de getallen gemid­delden zijn. Zeker het latente verticale trans­port kan in sommige gebieden oplo­pen tot meer dan tien maal de gegeven waarden. Het overschot wordt afgevoerd door hori­zonta­le lucht­circulatie. Sommigen hebben daarom voor­speld dat een extra broeikaseffect tot grote stormen zou leiden, maar dat is zeer speculatief.

 

Modellen

Het globale begrip van de atmosfeer is empirisch goed ontwik­keld. Dat wil niet zeggen dat ­men de gevolgen van veranderin­gen een­voudig kan uitre­kenen. Daar­voor is het systeem veel te ingewikkeld. Te meer omdat er complexe zogenoemde mee- en tegen­koppelingen in voorko­men. Om tot kwan­titatieve uitspra­ken te komen moet men gebruik maken van (grote) compu­ters.

De oudste modellen waren globaal. Zij hadden een wereld­wijd karak­ter. Alles werd uitgere­kend aan de hand van gemid­delden voor de hele Aarde. Dat schept problemen. Het CO2-gehalte zal wel zo’n beetje overal gelijk zijn, alhoe­wel de seizoenschom­me­lingen die men overal heeft gemeten wel aangeven dat de men­ging (wereld­wijd) op termijn van één jaar niet volledig is. Maar hoe zit het met de gemid­delde tempera­tuur? Hoe dicht moet het net zijn waarmee men die meet en hoe moet men de getallen wegen met het oppervlak waarvoor ze kenmer­kend worden geacht? Of moet men de meetdichtheid blijven verho­gen totdat het niets meer uitmaakt als men meetpun­ten toe­voegt? Het lijkt erop dat men dat punt nu heeft bereikt, maar is dat waar voor alle andere gege­vens waar­over men dient te beschikken? Na­tuur­lijk heeft men de beschik­king over satellietgegevens over de wol­ken­be­dek­king, maar kan men altijd nauw­keurig hun reflecti­vi­teit voor kortgolvige straling en absorptiever­mo­gen voor langgol­vige straling bepalen? En voor globale modellen: welke rol speelt de structuur in de wolkbedekking die op wereld­schaal niet kan worden meege­nomen? Vragen te over.

Overigens bestaan er ook zekerheden. De albedo (= weerkaat­sing) van de Aarde (0,31) is goed bekend, evenals de samen­stel­ling van de damp­kring en de optische eigenschap­pen van de samen­stel­lende delen. Die eigenschappen zijn bijvoorbeeld hun brekingsin­dex voor kort­gol­vig licht om de strooiing ervan te berekenen en hun absorp­tiebanden in het infra­rood.

Met deze absorptie is overi­gens voor de in wat hogere concen­tratie aanwezige gassen zoals CO2, CH4 en N2O nog iets bijzon­ders aan de hand. Welis­waar is er tot op een hoogte van 14 km slechts een geringe concen­tratie van deze gassen, maar er is toch zoveel CO2 aanwezig dat alle infraroodemissie van de Aarde in het golflengtegebied tussen 13,7 μm en 16 μm al in de eerste 100 meter wordt opgenomen in de atmosfeer­. Dat heeft sommi­gen ertoe verleid te stellen dat deze absorptie al is ‘verzadigd’ en dat verder toevoegen van CO2 geen effect zou hebben. Dat is niet juist.

Als we de mate waarin infrarood wordt geabsorbeerd, afzetten tegen de golfleng­ten, dan krijgen we een klokkrom­me: in het midden van het golfleng­tegebied is zij het hoogst. Naar de flanken (13,7 μm en 16 μm) wordt zij wel minder, maar er blijft een zekere mate van absorp­tie bestaan. Deze flankab­sorptie verzadigt veel minder gauw, omdat zij zo veel zwakker is! Wel wordt het effect van een toena­me van CO2 minder naar­mate er meer van is. Daarom wordt het stralingsef­fect ten gevolge van CO2 als een loga­ritmi­sche term voor de absorp­tie aan de flanken meege­no­men (zie afbeelding 2a).

Een dergelijk verschijnsel doet zich voor bij methaan. Ook daar treedt een zekere ‘verzadiging’ op, maar veel minder sterk, zodat het stralingseffect met een vierkants­wor­tel afhankelijkheid kan worden beschreven. Tevens moet er rekening gehouden worden met overlappende absorpties zoals van CH4 en N2O. Dáárvoor worden dan ook gewogen mengtermen in de bereke­ningen meegeno­men. Alle andere broeikasgas­sen zijn van een dermate grote verdunning dat ze een­voudig lineair kunnen worden behan­deld: twee keer zoveel gas, twee keer zo groot de absorptie van aardse infraroodstra­ling.

Tot nu toe bespraken we alleen de zogenoemde directe effecten van infraroodabsorp­tie door CO2 en andere BKG’s (broeikasgas­sen). Er zijn echter veel mee- en tegenkop­pelin­gen denkbaar, zelfs op wereld­schaal, die de modellen sterk niet-lineair maken. We noemen er hier een paar: hogere temperaturen beteke­nen in eerste instantie minder wolkvor­ming, dus een grotere zonin­straling en dus een meekoppe­ling, een vererge­ring. Een ander gevolg van temperatuurverandering zou kunnen zijn dat het ijs van gletsjers maar vooral van de poolkappen zou gaan smelten. Daardoor wordt de Aarde minder wit en dus minder weerkaatsend. Zij zal als een zwarte zonne­collector meer zonlicht opnemen. De temperatuur stijgt nog meer, een klassiek geval van meekoppeling, waardoor grote veran­deringen zouden kunnen plaats­vinden.

Maar hogere temperatuur betekent ook hogere luchtvochtigheid. Nu is het aan de polen nog erg droog. Als vochtige lucht daar naar toe zou worden getrans­porteerd, kan men veel meer sneeuw verwachten, waardoor de witheid en dus de weerkaatsing van de Aarde zou toenemen, waardoor de temperatuur zou afnemen. Een klassiek geval van tegenkoppeling dus: alle verande­ringen worden min of meer afgeremd.

Wat overheerst? Het zal duidelijk zijn: alleen zeer gedetail­leerde beschou­win­gen, uitgaande van zeer goed gevalideerde gegevens kunnen met zekerheid uitsluitsel over deze dilemma’s geven.

 

Stralingsforcering

Als de temperatuur van de Aarde gemiddeld constant is, heerst er in de strato­sfeer gemiddeld stralingsevenwicht: de inkomen­de stralingsenergie van de Zon is gelijk aan de uit­gaande infrarode stralingsenergie. Wanneer aan de atmos­feer zoge­noemde broeikasgas­sen of aërosolen worden toegevoegd, dan zal de stralings­balans veranderen. De atmo­sfeer zal meer infraro­de aard­stra­ling tegenhou­den. Men noemt dit toene­ming van de ‘stralin­gs­force­ring'(F).

Als ijkjaar nemen we 1765 toen er nog bijna geen industrie was. Dat was al duizenden jaren zo ge­weest. De atmosfeer had dus voldoen­de tijd gehad om in even­wicht te komen. Met behulp van de eerder besproken modellen kan men de flux­veran­de­ring aan de tropopauze bereke­nen. Door dat voor ver­schillende concentra­ties te doen krijgt men een serie uitkom­sten. Die kunnen dan aan een functioneel verband worden aange­past, waardoor er gemakkelijker mee valt te reke­nen. In tabel I is een aantal van die relaties gege­ven.

Andere broeikasgassen zoals CFK-11 en CFK-12, enzovoorts, zijn line­air in hun effect, ΔF = kC, waarin de factor k varieert tussen 0,2 en 0,3 als de concentratie C in ppb (delen per miljard) wordt gegeven.

Met deze gegevens konden onderzoekers afbeelding 3 constru­eren, nadat zij met behulp van massa­spectrometrische methoden uit in ijs ingeslo­ten luchtbelletjes hadden gemeten wat de concen­traties vóór 1950 waren. Het is duidelijk dat de stra­lings­force­ring sinds 1775 behoor­lijk is toegenomen.

 

Water

Het belangrijkste broeikasgas is ongetwijfeld waterdamp. Toch wordt het die naam meestal niet gegeven. De hoeveelheid water­damp in de atmos­feer wordt ‘intern geregeld’; de mens heeft daarop geen directe invloed. We kunnen nog steeds niet op enige schaal regen maken. Veranderingen in de hydro­logi­sche cyclus zijn een eventu­eel indirect gevolg van menselijk hande­len, maar kunnen niet antropo­geen genoemd worden. Wél moet die cyclus altijd in de modellen meegenomen worden. Ruwweg draagt water voor zo’n 80 % aan het broeikaseffect bij.

 

 

Koolstofdioxide (CO2)

Na water is CO2 het belangrijkste broeikasgas. Voor zover de mens het broei­kaseffect versterkt, komt dit vooral door dit gas (zie afbeelding 4). Vandaar de huidige onge­rustheid. Het is daarom de moeite waard om de globale koolstofcyclus te bezien (zie afbeelding 5; de hoeveelheden zijn in gigaton koolstof (GtC); 1 gigaton CO2 zou 44/12 maal zo veel zijn).

Voor de mens zijn twee fluxen belangrijk, want wellicht be­nvloedbaar.

Voor de mens zijn twee fluxen belangrijk, want wellicht be­nvloed­baar: het resultaat van verbran­den van fossiele brand­stoffen (5 GtC per jaar) en de CO2 die vrijkomt door het kappen en verbranden of laten verrotten van hout (2 GtC per jaar)

en door sommige indus­triële acti­vitei­ten (cementproduk­tie) . Die activiteiten over de laatste 200 jaar worden verant­woorde­lijk gehouden voor de toename van de CO2-concen­tratie (afbeel­ding 4).

Het duurt ongeveer vier jaar voordat een atmos­ferisch CO2-molecu­le tijdelijk wordt vastge­legd in een plant of in de oceaan. Dit is niet de tijd die het CO2-systeem neemt om na verho­ging van de concentra­tie terug te keren naar het oor­spron­kelijk gehal­te. Deze is iets van 50…200 jaar. Zo lang neemt het voor de extra CO2 om defini­tief vastgelegd te worden in ge­steente. Deze lange tijden zijn belangrijk wanneer men tot verlaging van het CO2-gehalte wil komen. Maatre­gelen daartoe zullen pas merkbaar effect hebben op een termijn van tientallen jaren.

Een redelijke vraag is natuurlijk of al die extra CO2 sinds 1765 is veroorzaakt door de mens. Schat­tin­gen leiden tot een jaar­lijkse emissie in 1995 van 5,5 GtC/a. Naast CO2 van fossie­le brandstof en cementproduktie is er ook nog CO2-toename ten gevolge van ontbossing in de tropen. Deze hoeveel­heid wordt geschat op 1,6 GtC/a. Dat is een getal met een grote fouten­mar­ge (± 0,5 GtC/a). Voorlopig lijkt het vrij­ge­ko­men land hoofd­zake­lijk voor land­bouw te worden ge­bruikt en dan is de tijd waarvoor CO2 wordt vastgelegd (in gewas) te kort om in de CO2-balans te figureren. Maar herbe­bossing in subtro­pische en matige streken legt jaar­lijks naar schatting 0,5 GtC vast.

CO2 is ook een ‘meststof’ voor bomen. Men schat dat zo (met een grote foutenmarge) circa 1,3 GtC per jaar extra wordt vast­gelegd.

Over de uitwisseling van het oppervlaktewater van de oceanen met de diepere lagen is heel weinig bekend, maar als we het jaarlijkse budget van de antropo­gene CO2 opmaken, dan ziet dat er ongeveer uit zoals weergegeven in tabel II. Het lijkt er een beetje op dat men als een ‘missing sink’ de definitieve opslag in de diepe oceaan heeft genomen. Erg veel ander be­wijsmateriaal is er niet. Maar een feit is dat het CO2-gehalte van de atmosfeer sinds 1960 jaarlijks met zo’n 1,6 ppm is toegeno­men tot de huidige waarde van 358 ppm.

 

Methaan

Methaan (aardgas, CH4), het na CO2 meest bijdragende broei­kasgas, komt momen­teel met een gehalte van 1,72 ppm in onze atmosfeer voor. De concen­tratie neemt met 0,8 % per jaar toe. Waarom zouden we ons over zo weinig CH4 druk maken? De Green­house Warming Potential (GWP) van methaan, de effec­ti­vi­teit voor stra­lingsfor­cering, is door zijn sterke­re infra­roodab­sorp­tie ruw­weg 60 keer zo groot per gram als die van het broeikas­gas CO2. Daar staat tegen­over dat CH4 door hy­droxyl- (OH-)radicalen binnen negen jaar al tot de helft wordt afge­bro­ken tot H2O en zwak-IR-actieve produkten. Het effect is daar­door kortston­dig verge­leken met dat van CO2, maar als men een systeem be­schouwt waar elk jaar een tiental ppt (parti­cles per trillion, 1012) bij­komt, dan draagt ondanks zijn lage concen­tra­tie methaan dus toch aan­zienlijk bij aan de stra­lings­focering en dus aan het broeikas­effect.

Wat zijn de bronnen van me­thaan in de atmosfeer? In eerste instantie moeras­sen (bij ons heette methaan vroeger niet ‘aardgas’, maar ‘moerasgas’). Ook schijnt er een vergelijk­baar proces op te treden in natte rijstvelden (alhoe­wel dit door Indiase wetenschappers wordt bestre­den). Darmgisting bij dieren, produktie door termieten en verliezen bij winning van olie en aardgas zijn andere bronnen. Dan zijn er nog ver­schei­de­ne kleinere zoals steenkoolmij­nen, aange­plempte gronden (vaak afval) en de oceanen. Ten slotte nog de lekkage van pijplij­nen voor aardgas. Met name de Siberische vertonen veel lekken.

Er is nog een verbor­gen moge­lijkheid. Methaan vormt zogenoemde hydra­ten met water, die bij lagere temperatuur en/of onder hogere druk stabiel zijn. Er is de veronder­stel­ling geuit dat de grond van de toendra veel van deze hydra­ten bevat. Een tempe­ratuurver­hoging van de Aarde zou deze hydraten kunnen doen ontleden, waardoor veel extra methaan in de atmo­sfeer vrij zou komen. Een dergelijke ‘voorraad’ methaan wordt ook wel veronder­steld zich in de diepe oceaan te bevinden. Ver­hoogde temperaturen zouden ook die hoeveel­heid kunnen vrijma­ken. Hoeveel dat zou zijn is pure speculatie, we laten het daarom bij deze opmerking.

 

Andere broeikasgassen

Naast CO2 en CH4 zijn er nog enkele andere broeikasgassen, zoals N2O (lach­gas) en CFK en in het algemeen halo-alkanen. N2O komt vooral vrij uit occanen en (sterk variërend) uit zoet-waterreservoirs. Het is nog niet duide­lijk welke proces­sen tot N2O-vorming leiden. Vooral bodems lijken N2O vrij te maken, door nitrificatie onder anaërobe condities. Verder geven explo­siemoto­ren en de chemische industrie N2O af en komt het vrij bij verbranden van biomassa. Het gehalte aan N2O is nu 0,310 ppm, dat is 8 % hoger dan in het pre-indus­triële tijd­perk; de toename is circa 0,2…0,3 % per jaar, kennelijk een heel geringe antro­po­gene bijdrage.

Daarnaast hebben we nog de CFK’s, de volledig gehaloge­neerde koolwa­terstof­fen. Eenmaal in de stratosfeer dragen ze bij aan het ontstaan van het ozongat. In de tropo­sfeer dragen ze bij aan het broeikaseffect. Ze zijn zeer stabiel en zullen hun bijdrage lang leveren. Hun Global Warming Potenti­al is zéér hoog, tussen 4000 en 8000. Dat wil zeggen bij gelijke hoeveel­heid zijn ze 4000 tot 8000 keer zo effec­tief voor opwarmen als CO2! Gelukkig zijn de concentra­ties niet zo hoog, ze liggen rond de 100 ppt en alles te zamen circa 2000 ppt. Zij dragen toch bij tot het (extra) broeikas­effect. Gelukkig zijn hun concentraties in de atmo­sfeer nu gestabili­seerd of licht aan het dalen. Ge­vreesd moet echter worden dat de CFK’s door HFK’s (waterstof-fluorkoolwaterstoffen) vervangen zullen wor­den. Die laten ozon ongemoeid, maar zijn een broeikasgas met een aan CFK’s gelij­ke GWP. Naast N2O en de CFK’s heeft men dan nog O3 (ozon) in de tropo­s­feer. Onge­veer 10 % van het O3 in de strato­s­feer wordt naar de tropos­feer gevoerd, maar het komt ook vrij bij de oxidatie van methaan. Ozon in de troposfeer draagt bij aan het broeikasef­fect, in de stratosfeer vangt het de directe zonne­straling in. Meer ozon dáár betekent afkoe­ling. In de laatste jaren is boven Antarc­ti­ca een vermindering van het ozongehalte geconsta­teerd, in mindere mate evenzo boven Arcti­ca. Bij de tropen lijkt het onveranderd te zijn. Er is van het O3 netto een klein verwar­mend effect te verwach­ten.

 

Aërosolen

Aërosolen worden veroorzaakt door stofstor­men, door zeezout, maar ook door het onder invloed van zonlicht en water samen­klon­teren van zwaveldi­oxidegas tot kleine druppeltjes zwavel­zuur (zure regen). Ongeveer 10 % van het stof en vrijwel alle zure regen is van antropo­gene oorsprong, en dat geldt waar­schijn­lijk ook voor het verbranden van biomassa, al is dat niet echt zeker. De verblijftijd van aërosolen in de tropo­sfeer is van de orde van enige dagen tot enige weken. Voor een accumu­lerend effect behoeft dus niet te worden ge­vreesd. Het vóórkomen van aëroso­len is erg ongelijk, omdat zij vaak van lokale oorsprong zijn en betrekkelijk snel weer neerslaan. Zo wordt bijvoorbeeld 80 % van de massa van natuurlijke en ant­ro­po­gene aërosolen op het noorde­lijke halfrond gevonden.

Sulfaat-aërosolen vergroten vooral de totale weerkaatsing van de Aarde en leiden tot afkoeling. Roet­deel­tjes echter zijn meer als een broeikasgas. Het totale directe gemid­delde effect van aërosolen op de stra­lingsforcering is niet onbelangrijk en zal onder voorbehoud waar­schijn­lijk tot enige afkoeling lei­den.

 

De temperatuur van de Aarde

De stralings­force­ring is sinds 1765 behoorlijk toegenomen. Maar is het daardoor sindsdien ook warmer op Aarde gewor­den? Redelijk betrouwbare temperatuurreeksen zijn beschik­baar, maar zij zijn althans voor de vroegste decennia (1860-1890) open voor dis­cus­sie. Zijn de thermome­ters goed genoeg geweest, was het meetnet dicht genoeg, enzovoorts.

Het wordt alle­maal iets be­trouw­baarder wanneer we alleen naar de verschil­len tussen de jaren kijken; dan vermijden we wel­licht de syste­mati­sche fou­ten. Afbeelding 6 laat het verloop van deze verschil­len ten opzichte van het gemid­delde van 1920-1940 zien. Over de gehele 134 jaar zou men tot een opwarming van 0,5 °C kunnen besluiten. De afgelopen 130 jaar lag die tempe­ra­tuurverhoging binnen de natuurlijke schommeling van het kli­maatsysteem, maar dat zegt niets over het gedrag in de vol­gende 100 jaar. De statis­tiek van het tempe­ratuurver­loop is over langere tijd niet goed bekend en zal dat voor­lopig ook niet worden.

Maar wellicht bieden recente, heel uitvoerige klimaat­simula­tiepro­gram­ma’s wél soelaas. Zij nemen vooral ook het gedrag van de oceanen en hun koppe­ling via het klimaat aan de land­mas­sa’s mee. We kunnen die programma’s bij verschil­lende begin­voorwaarden laten starten. Elke keer krij­gen we een verloop in de tijd te zien van aller­lei grootheden, waaron­der de tempera­tuur. Door dat een groot aantal keren voor ver­schil­lende beginwaar­den te herhalen, krijgen we een soort ruis, een soort statistiek.

Als we voldoende statistiek hebben over de huidige situatie, laten we het programma weer lopen, maar vergroten we heel lang­zaam bijvoor­beeld de CO2-concentratie tot men een verdub­be­ling ten opzichte van de eerdere situatie heeft bereikt. Ook dat herhalen we een aantal keren en we bekijken of de bereken­de waar­den voor de inmiddels verlopen jaren aanslui­ten bij de geme­ten waarden en of latere boven de ‘synthetische’ ruis uitste­ken. Het resul­taat voor twee compu­terberekenin­gen zien we in afbeelding 7. De huidige temperatuur is aange­geven. Men zou kunnen conclu­de­ren, dat het opwarmend effect van de broei­kas­gas­sen nèt waarneem­baar is.

Er zijn ook andere, meer experimentele indicatoren denk­baar: gede­saggre­geerde gege­vens, vooral in conti­nenten en oceanen ge­schei­den. Ze zijn samen­gevat in afbeelding 8. De stratosfeer lijkt tussen 1979 en 1994 zo’n 0,6 °C kouder te zijn gewor­den. De troposfeer werd tussen 1958 en 1994 zo’n 0,3 °C war­mer, maar toont geen veran­dering over de laatste 15 jaar, terwijl de tempera­tuur op het aardop­per­vlak zo’n 0,3…0,6 °C hoger schijnt te zijn gewor­den.

De gemiddelde sneeuwbe­dekking op het Noor­delijk Halfrond lijkt 10 % te zijn afgenomen over de laatste 21 jaar en de gletsj­ers geven in het algemeen een teruggang te zien. Het opper­vlakte­water in de oceaan volgt de aardtem­pera­tuur: een stij­ging van 0,3 °C tot 0,6 °C sinds het eind van de vorige eeuw. Opmer­kelijk is dat over de laatste 40 jaar de nacht­temperatu­ren sneller zijn gestegen dan die van de dag, iets wat ook uit de compu­ter­modellen naar voren komt. Ten slot­te is het zeeijs op het Noordelijk Halfrond wat verminderd over de laatste 20 jaar en sinds 1990 óók op het Zuidelijk Halfrond.

 

Naast de temperatuur zijn er ook hydrologische verschijn­selen waar­neembaar. Ze zijn in afbeelding 9 aangegeven: de hoge bewol­king is sinds 1951 toegenomen, maar blijft sinds 1981 gelijk. De middenniveau-bewolking op het Noordelijk Halfrond is ook toegenomen, evenals de hogere convectieve wolken. De mooi-weercumulus is echter afgenomen. Min of meer hetzelfde geldt voor het Zuidelijk Halfrond. De subtropen zijn droger gewor­den en de verdamping van water in de VS en in het terri­torium van de voormalige Sovjetunie is afgeno­men. Zo is ook de grond in dat gebied natter geworden. Boven de oceaan vindt men overi­gens meer waterdamp dan vroeger in de lucht. Al deze ver­schijn­se­len kunnen in verband gebracht worden met modelle­ringen ­van het broei­kas­ef­fect, maar zeker­heid geven ze niet.

Als er al een verandering komt is het steeds de vraag of menselijk handelen daarvoor verantwoor­delijk is. Van bijzon­der belang is het mogelijke stijgen van de zeespiegel. Het bepalen van de hoogte daarvan is aan verschil­lende moeilijk­heden onderhevig. Men meet de zeespiegel ten opzichte van het land, maar wat als de bodem daalt? Meten we de zee- (of ijs-)hoog­te met een satel­liet, dan moet men de baan van die satel­liet tot op de centime­ter nauw­keurig kennen. Aan beide tech­nieken is veel aan­dacht besteed, de consen­sus lijkt te zijn dat een stijging van 2…7 c­m over de laatste honderd jaar heeft plaatsge­von­den. Deze wordt vooral veroor­zaakt door de warmte­uitzetting. Door de lang­zame uitwisse­ling van diep en ondiep oceaanwater kan verwacht worden dat de ‘rijzing’ nog vele jaren door zal gaan.

De Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) van de VN bestudeert intensief alle gegevens over het broeikaseffect. Het panel durft in stelligheid niet verder te gaan dan dat ‘The balance of evidence suggests a discernible human influen­ce on global climate‘. Voorzichtiger kun je het niet zeggen: niet eviden­ce, maar the balance of eviden­ce. Niet shows, maar su­ggests. En: discernible human influence in plaats van per­cep­ta­ble, of zelfs maar gewoon human influen­ce. Nee je moet erg goed kijken voor je het ziet, het gaat niet vanzelf: dis­cerni­ble. En dan influ­ence on global climate: Er wordt niet eens gepoogd aan te geven wàt voor invloed. Wordt ’t kouder, war­mer, natter, droger? Het IPCC zegt het niet, maar erkent wel de invloed van de mens. Het is moeilijk om met die uit­spraak van mening te verschillen.

 

Conclusies

Klimatologen adviseren regeringen over de moge­lijke gevolgen van het (extra-) broeikaseffect. Moeten zij adviseren alle industriële CO2-produktie te verbieden, haar te belasten of de zaak op zijn beloop laten? Ik benijd de klimatologen niet. Zij zouden toch eigen­lijk een antwoord moeten kunnen verzin­nen. Maar dat lijkt niet zo te zijn. Het is eerder: ‘Er moet nog meer onder­zoek gebeu­ren’.

Ik ben zelf geen klimatoloog, ik ben spectroscopist en weet als zodanig iets van licht en materie af. Maar ik heb dit verhaal na enige studie geschre­ven en voel mij als een onbe­trokken intermediair. Dan vind ik het passend als ik voor de lezer opschrijf wat ik er van denk. En wel in drie categorie­n: wat weten we (vrijwel) zeker, wat vermoeden we en wat kunnen we voorlopig alleen maar geloven?

De toename van de CO2– en CH4-concentraties zal voorlopig nog wel door­gaan, zeker wat het effect op de temperatuur be­treft. Dat heeft een ‘uitlooptijd’ van ten minste honderd jaar. Dat bete­kent dat we wel zeker weten dat het warmer wordt in de volgende honderd jaar. Gemiddeld 2…3 °C en méér aan de polen dan aan de evenaar.

Dat betekent ook dat – puur door thermi­sche expansie van het oppervlak­tewater – de zee­spiegel ongeveer twintig centi­me­ter zal stijgen, mis­schien iets meer. Ik vermoed dat de ‘verwoes­tij­ning’ van het subtropisch gebied verder zal worden bevor­derd en dat in het alge­meen soorten landbouw die het al moei­lijk hebben verder in de verdrukking komen, behalve als ze door de opwar­ming juist minder marginaal worden. Toch weer wijn uit Nederland? Gegeven onze geografische positie zal de druk op de subtropen wellicht leiden tot een hogere druk van politieke of economi­sche vluch­te­lingen. Ik vermoed ook dat Nederland de veranderingen bij zal kunnen houden, het is een verstandig land dat, als het getij verloopt, de bakens tijdig verzet.

Ik geloof niet dat we binnen afzienbare tijd ‘Amersfoort aan Zee’ zullen mee­maken. Wel geloof ik, gegeven de onzeker­heid van de berekeningen, dat de zogenaamde Small Island States zich terecht zorgen maken. Het gaat toch niet aan de bewoners van deze eilanden in grote moeilijkheden te brengen door onze emissies.

Ik geloof niet dat voldoen­de bewijs beschik­baar is dat grote stormen zullen plaatsvinden. Ik geloof niet dat in Neder­land een subtro­pisch klimaat zal ontstaan.

Wat geloof ik dan wel? Ik vermoed, met aan zekerheid grenzende waarschijn­lijkheid, dat het langdurig effect, typerend voor het broeikaseffect van CO2, juist is. En dát betekent dat regeren in dit geval echt vooruit­zien moet zijn. Maatrege­len die we nu nemen zullen hun effect over 10…20 jaar heb­ben, dus is het hoog tijd om ermee te beginnen.

(EINDE TEKST)

 

(QUOTES IN KADERS)

Als er al een klimaatverandering komt, is het steeds de vraag of menselijk handelen daarvoor verantwoor­delijk is

 

Het gaat toch niet aan de bewoners van eilanden in grote moeilijkheden te brengen door onze emissies

(BIJSCHRIFTEN)

(BIJ TEKSTKADER)

Afb. 1 UV- en IR-stralingsfluxen door de atmosfeer.

 

(BIJ TEKSTKADER)

Afb. 2 Netto UV-, IR- en convectiefluxen.

 

(BIJ DE EERSTE TEKSTCURSIVERING)

Afb. 2a Absorptie bij toenemende concentraties. Het gas blijft in de flanken absorberen. Het midden van de absorptieband gaat een steeds kleinere rol spelen.

 

(BIJ DE TUSSENKOP WATER)

Afb. 3 Stralingsforcering van verscheidene broeikasgassen vanaf 1765.

 

(BIJ DE TUSSENKOP KOOLSTOFDIOXIDE)

Afb. 4 Toename van de concentratie van atmosferische CO2 in de laatste 250 jaar afgeleid uit metingen aan in Antarctisch ijs gevangen luchtbelletjes en uit metingen op Hawaii sinds begin jaren vijftig.

 

 

(BIJ DE TUSSENKOP KOOLSTOFDIOXIDE)

Afb. 5 De koolstofreservoirs en -stromen in giga-metrieke ton (109). De onderstreepte getallen hebben betrekking op CO2-accumulatie ten gevolge van menselijke activiteit.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 6 De eenjarige voortschrijdende gemiddelde afwijking van de gemiddelde temperatuur in de periode 1925-1935.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 7 Huidige afwijking van de gemiddelde temperatuur in de ‘synthetische’ ruis van twee broeikasmodelberekeningen. (TOE­VOEGEN) MPI CO2 anom is de verhoging van de gemiddelde we­reldwijde temperatuur bij toename van de CO2-concentratie vol­gens het klimaatmodel van het Duitse Max Planck Instituut. Hadley CO2 anom : hetzelfde, maar dan berekend met het kli­maatmodel van het Britse Hadley Institute. MPI aer anom en Hadley aer anom : in beide klimaatmodellen wordt nu ook uitge­gaan van hogere concentratie aërosolen. Die zorgen voor afkoe­ling, c.q. gerin­gere opwarming van CO2 alléén zou doen. De grafiek in het horizontale vlak laat zien hoe het klimaat zich volgens beide modellen zonder toename van CO2 en aërosolen zou g­edragen.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 8 Temperatuurindicaties voor het broeikaseffect.

 

(BIJ DE TUSSENKOP DE TEMPERATUUR VAN DE AARDE)

Afb. 9 Hydrologische indicaties voor het broeikaseffect.

 

 

 

(KADER BIJ FIGUUR 1 EN 2 EN BIJ TUSSENKOP MODELLEN)

De Aarde ontvangt en weerkaatst kortgolvig (UV) licht en zendt licht met een lange golflengte (IR) uit. Aan de hand van afbeelding 1 be­schrijven we hier de weg die kortgol­vig (ultra­vio­let en zicht­baar) licht aflegt dat op de Aarde valt. Eerst moet het licht de stratosfeer passeren. De aldaar (nog) aanwe­zige ozon fil­tert het UV-deel weg en verder wordt het licht voor- en ach­terwaarts verstrooid (blauw licht meer dan rood licht, daarom is de lucht hier beneden blauw, boven de atmo­sfeer is de hemel zwart). Doordat de druk er laag is, neemt de lichtin­tensi­teit naar beneden toe maar langzaam af. Nadat de tropo­pauze is gepas­seerd wordt de dicht­heid van de dampkring en daardoor de ver­strooiing van het licht groter. Er treedt enige absorptie op door water en troposfe­risch ozon. Het licht wordt ver­strooid, geabsor­beerd en gere­flec­teerd door aller­lei soorten van wolken en het wordt verstrooid en geabsorbeerd door atmo­sferi­sche stof­deeltjes. Van de 342 Wm-2 die binnen­kwam, bereikt gemid­deld 183 Wm-2 het aardopper­vlak, waarvan 23 Wm-2 direct weer wordt weerkaatst. Netto ont­vangt het aard­op­per­vlak dus 160 Wm-2. We volgen deze kortgol­vige flux vanaf de Aarde terug de ruimte in. Aller­eerst wordt hij vergroot door het terug­ver­strooi­de licht van stofdeeltjes en moleculen in de tropos­feer en door het van de wolken de ruimte in weer­kaatste licht. Alles te za­men treedt aan de buitenzijde van de atmos­feer 106 Wm-2 uit. Dat is 31 % van de inkomen­de 342 Wm-2 ofwel de ‘albedo’ van de totale Aarde, de weerkaatsing, is 0,31.

Alle objecten van een eindige temperatuur stralen licht uit. Ook de Aarde en de omringende atmos­feer. Bij de tempe­ra­tuur die beide hebben is dat infra­rode straling. Zoals ge­llus­treerd in afbeelding 1 volgen we de infra­rode flux, maar nu vanaf het aardop­pervlak. Gemid­deld is de IR-flux daar 395 Wm-2 (naar boven). Door absorptie in waterdamp, wolken, CO2, CH4 en andere broeikas­gassen neemt deze flux naar boven toe af tot ongeveer 240 Wm-2 bij de tropopauze en treedt er uiteinde­lijk 236 Wm-2 uit. Daarmee is de Aarde in stralings­evenwicht, want deze flux, vermeer­derd met de gereflec­teer­de kortgol­vige flux (106 Wm-2), is exact gelijk aan de 342 Wm-2 die op het aard­sys­teem viel.

Het feit van de stralingsbalans zou een mogelijkheid kunnen scheppen het broeikasef­fect direct te meten. Als de Aarde opwarmt, of afkoelt, is de balans uit even­wicht. Nauwkeu­rige infrarood- en ultraviolet-metingen met satellieten zouden deze onbalans moeten kunnen constateren.

Er is ook een benedenwaartse infrarood flux, die echter niet van buiten de dampkring komt maar in de stratosfeer ontstaat, sterk toeneemt in de tropos­feer en uiteindelijk 335 Wm-2 op het aardoppervlak deponeert. Deze is het gevolg van de in alle richtingen uitgezon­den straling van eerder met lichtener­gie opgeladen broeikasgassen en wolken. Daarnaast, zagen we, valt er 160 Wm-2 kortgolvige straling op het aardopper­vlak. Samen met de langgol­vige is dat dus 495 Wm-2.

Door het aardop­per­vlak wordt 395 Wm-2 uitge­zon­den. Er is dus een overschot van 100 Wm-2 dat, wil het aardopper­vlak gemiddeld een constan­te temperatuur hebben, op een andere wijze dan door straling moet worden afgevoerd. In tegenstelling tot de bui­ten­zijde van de atmosfeer is de ‘binnen­zijde’, het aardop­pervlak, niet in stralings­evenwicht. Het ‘overschot’ aan de aardzijde moet naar de atmos­feer worden afgevoerd. Dit trans­port heeft twee compo­nenten: het latente en het sensi­bele trans­port. Het eerste wordt veroor­zaakt door het verdampen van water en het weer conden­seren in een hogere lucht­laag. Deze flux bedraagt 85 Wm-2, waarmee per jaar gemid­deld 970 mm water wordt gecircu­leerd. De resterende 15 Wm-2 wordt als sensibele flux door geleiding en turbu­lente bewegingen in de tropos­feer verzorgd.

De ver­schillen­de netto fluxen zijn weergegeven in afbeelding 2. Bedacht moet daarbij worden dat over wereldwijde gemid­delden is gesproken.

 

(TABEL BOVEN TUSSENKOP WATER)

Tabel I

 

Stralingsforcering (ΔF in Wm-2) voor gassen

 

 

Gas  Functie   Opmerkingen

CO2  ΔF = 6,3 ln(C/C0)   met C0 = 279 ppm

CH4  ΔF = 0,036 (ÖM – ÖM0)*   met M0 = 790 ppb

N2O  ΔF = 0,14 (ÖN – ÖN0)*    met N0 = 0,027 ppb

*met correctie termen voor overlappende absorpties van CH4 en N2O (C = koolstof, M = methaan, N = stikstof)

 

(TABEL BOVEN TUSSENKOP METHAAN)

Tabel II

Jaarlijks Budget

 

EMISSIES                           OPSLAG

 

Brandstof en/of cement   5,5 ± 0,5 Atmosfeer      3,3 ± 0,5 GtC/jr

Hergroei       0,5 ± 0,5

Tropisch Bos       1,6 ± 1,0 Bemesting      1,3 ± 1,5

          Oceanen   2,0 ± 0,8

Totaal               7,1 ± 1,1      7,1 ± 1,3

 

Erik van de Linde: Zwemmen in een zee van kennis (DI 1995, nr. 19)

 

ErikvandeLinde1995

1995 19

 

DRS. ERIK VAN DE LINDE NIEUWE DIRECTEUR VAN STT

 

Ervaringen van technisch-wetenschappelijk attaché in de VS

 

Zwemmen in een zee van kennis

 

De nieuwe directeur van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek, drs. Erik van de Linde, is vijf jaar technisch-wetenschappelijk attaché (TWA) in de VS geweest. ‘Een combinatie van kookboek en handigheid’, zegt hij over een deel van het werk. ‘Wie echter trends in technologie-ontwikkeling wil ontdekken, is bij de TWA’s aan het goede adres.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

In het zojuist verschenen Tussen­tijds Bericht van de Stichting Toekomst­beeld der Techniek (STT) schrijft dr. J.C.M. Hovers, voorzit­ter van de Raad van Bestuur van Stork, dat in de toekomst bedrij­ven zich alleen van concurrenten kunnen blijven onder­scheiden door de kennis die zij in hun produkten weten toe te passen. Voor­zover het daarbij gaat om technolo­gie, moeten bedrijven zich volgens Hovers de vraag stellen: waar ter Wereld bevindt zich welke technologie, hoe krachtig is zij inhoudelijk, octrooi­technisch, wat levensfase betreft, in hoeverre is zij verkrijg­baar, in licentie of door koop, of juist niet.

De nieuwe directeur van STT, drs. Erik van de Linde, heeft zich de afgelopen vijf jaar beziggehouden met juist deze vraag: hij was technisch-wetenschappelijk attaché (TWA) op de Neder­landse ambassade in Washington.

Nederland is klein maar heeft daardoor een groot buitenland, luidt een gevleugelde uitspraak die ook geldt voor ingenieurs. Daar­bij komt dat in dit grote buiten­land de waardering voor techniek vaak groter is dan bij ons. De VS besteden per jaar 150 miljard dollar aan onder­zoek. Industrie en overheid nemen elk ongeveer de helft van dit bedrag voor hun reke­ning. Amerikanen kijken daarbij niet alleen naar het commerciële rendement van geïnvesteerde kennis. Er moet ook nog eens iets moois te beleven zijn of iets van een nationale ambitie vorm krijgen. Amerikanen houden daarbij van flink uitpakken zoals met het onderzoekprogramma Biosphere 2 en de Deltaclipper, een raket die verticaal kan landen.

 

Trends ontdekken

Er valt dus voor inge­nieurs over de grens nog heel wat kennis te delven. Met name in de VS, waar Van de Linde de afgelopen vijf jaar TWA was. Toch ziet hij niet veel ingenieurs als technisch ondernemer op eigen houtje poolshoogte gaan nemen in dit eldorado van onder­zoek en ontwikkeling.

Van de Linde: ‘Ik denk dat het redelijk is om te zeggen dat ik meer Nederlandse zakenlieden en wetenschappers tegenkwam dan ingenieurs. Maar naar het schijnt gaan er hoe dan ook minder onderzoekers naar de VS toe dan vroeger, om redenen zoals een moeilijk verkoop­baar huis, een werkende partner. Een deel van de bezoeken onttrekt zich aan mijn waarne­ming: werkne­mers die voor hun be­drijf worden uitgezon­den, congressen bijwonen en dergelijke, hebben daar niet de technisch-wetenschappelijk attaché voor nodig. En alle grote bedrijven hebben een eigen kantoor in de VS.’

De missie van de TWA luidt dat hij voor het Nederlandse bedrijfsleven, maar ook voor overheid en andere instellingen de antenne in het buitenland is voor technische ontwikkelingen. De TWA is direct aan­spreekbaar, via telefoon, fax of tijdens het perio­dieke werkbezoek aan Nederland. De TWA’s in Washington krijgen ongeveer zeshonderd vragen per jaar. Ze moeten zich bevin­den in het stadium vóór commercialise­ring. ‘Als de vragen een marktkarakter hebben, geven wij ze door aan bijvoorbeeld de Nederlandse Kamer van Koophandel in de VS. Als het er echter om gaat trends te ontdekken, dan is een vraag bij ons aan het goede adres.’

Een deel van het werk bestaat uit ‘een combinatie van kookboek en handigheid’. Van de Linde: ‘Bijvoorbeeld: noem een paar adressen van bedrijven die bezig zijn met visionsys­temen in plantenkas­sen. Dat is vrij snel op te zoeken. Veel omvattender is een vraag als: wie zijn de spelers op het gebied van de tele­communicatie, wat gaat de overheid doen, wat wordt de regelgeving, welke fusies verwacht je binnenkort, welke sleuteltechnologieën spelen daarbij een rol.’

 

Direct contact

Zolang het niet gaat om staatsgeheimen, is het volgens Van de Linde niet moeilijk om aan informatie te komen. ‘Die ligt op straat en voor het opscheppen. Amerikanen praten graag en veel. Het probleem is hoe je het aanbod van informatie selecteert.’

Behalve de financieel-economische computerdatabank Dialog gebruikte Van de Linde vooral de Encyclopaedia of Associati­ons: ‘In de VS is voor alles een vereniging, omdat Amerikanen altijd heel erg ‘netwerk­minded’ zijn geweest: je moest elkaar kennen. Dus wemelt het er van de branche- en belangenorganisaties. Die bel je dan op. Dan krijg je iemand aan de lijn die zijn onderwerp propageert. Als hij dan wordt gebeld door iemand die er in is geïnteresseerd: whow! Die kent wel weer drie, vier namen van andere mensen die met die materie bezig zijn. Uit een Dailog-file haalde ik altijd wel een paar namen. Via via kwam ik altijd wel terecht bij een champion, een trekker op het gebied waarover de vraag ging, die mij recente artikelen of papers wilde toefaxen. In mijn ogen was dat betrekkelijk gemakkelijk verkregen informatie. Voor de steller van de vraag was het een enorme uitkomst.’

Maar het bellen van organisaties en van Dialog kan toch ook vanuit Nederland?

Van de Linde: ‘Toch denk ik dat je als je in Washington woont, beter met zo iemand aan de telefoon kunt praten dan wanneer je dat vanuit Nederland doet. Niet alleen vanwege het tijdverschil, maar ook omdat je door onder de Amerikanen te zijn het beste in de gaten krijgt hoe je Amerikanen kunt toespreken. Als je daar woont, zie je meer Amerikaanse televisie, kranten en wat dies meer zij. Ja nu, nu zou ik het ook vanuit Neder­land kunnen. Maar naar verloop van tijd zou ik toch de touch verliezen.’

Die vrijgevigheid met informatie is moeilijk te rijmen met het beeld dat Amerikanen harde ondernemers zijn die niet zomaar kennis weggeven. Van de Linde: ‘Maar organisaties bestaan uit veel mensen en in de VS heb je hele grote organisaties, denk maar aan de federal labs. Daar­van zijn er 250, waaronder hele gro­te, zoals Los Alamos en Sandia van het Department of Energy. Als ik informatie wil halen uit een federal lab, kan ik gaan bellen met een tech-tran­sfer ­officer. Ik kan ook recht­streeks bellen met een onderzoe­ker, want die mensen hebben gewoon een eigen E-mailadres of faxnummer. Onderzoekers praten graag honderduit. En passant schrijf je dat allemaal netjes op. Het is heel lang zo geweest dat men over allerlei soorten van onderzoek geen echte zwijgplicht had. Overigens is die openheid wel een beetje aan het dichtslibben.’

Klopt het beeld dat de VS minder goed dan de Aziatische economieën in staat zijn kennis om te zetten in succesvolle produk­ten? Van de Linde: ‘Ach, er zijn ook technologieën waar Amerikanen wel degelijk heel veel mee verdienen, zoals de auto­markt. De grote drie doen het momenteel weer uitstekend. Op het gebied van chipproduktie zijn de VS nog steeds de groot­ste. Die positie hebben de Japanners nooit kunnen overnemen.’

 

Technologiebeleid VS

Ook in de VS woedt nu de discussie over de stagnerende onderzoekinspanningen. De Amerikaanse doctrine luidt dat program­matische sturing van R&D nauwelijks zin heeft. Wie investeert in kennis, krijgt uiteindelijk daarvoor ample reward. Tegen­woordig is dat idee een beetje verlaten.

Van de Linde: ‘Presi­dent Clinton is begonnen met een technologiebeleid naar Japans en Euro­pees voorbeeld: kennis ontwikkelen met het oog op de toepas­baarheid ervan. Er was natuur­lijk techno­logie­beleid voorzover dat was geïnspireerd door de militaire doc­trine, met duidelijk technisch omschreven doelstellingen. Industriebeleid bestaat in de VS helemaal niet, of het moet ad hoc zijn, zoals op het moment dat de laatste fabrikant die speci­ale gassen fabriceert die nodig zijn bij de superschone chip­fabri­cage, in Japanse handen dreigde te komen.’

‘Er bestaat een groot TNO-achtig instituut van het Department of Commerce: het National Institute of Standards in Technology (NIST). Dat instituut heeft de opdracht gekregen om aan technologiebeleid uitvoering te geven als een soort Senter, de uitvoeringsorganisatie voor het technologiebeleid van het Nederlandse ministerie van EZ.’ Het NIST moet kritische techno­logieën definiëren, onder­zoekvoor­stel­len selec­teren en geld toekennen.

Van de Linde: ‘Die discus­sie die daaraan vooraf is gegaan, heeft duidelijk gemaakt hoe gevoelig het onderwerp van staatsinmenging in kennisverwerving via program­matische sturing van technolo­gieontwikkeling bij de Amerikanen ligt.’

‘Een van de duurdere programma’s is het Advanced Technology Pro­gramm (ATP). Dat moest de civiele tegenhanger worden van Defence Advan­ced Research Project Agency (DARPA). Men is nu onder druk van de republikeinen de ATP-benadering weer aan het verlaten.’

Men mikt liever op dual use van militaire technologie. Zo is het Global Positioning System (GPS) van satellietnavigatie, waarvan de militaire ontwikkeling begon in de jaren zestig, nu ontdekt door de transportindustrie. Het is een van de eerste pro­jecten waarbij vanaf het begin naar dual use is gekeken: zowel militaire als civiele toepas­baarheid.

Een artikel over GPS in het blad Technieuws, het publikatieforum van de TWA’s, was een van de laatste projecten van Van de Linde. Hoewel het werk van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek in essentie wellicht overeenkomsten heeft met dat van de TWA (het opsporen van nieuwe technologietrends) is de aanpak toch anders. Niet langer ad hoc surfen over compernet­werken en het hele land afbellen, maar gedegen vraaggesprekken voeren met de opinieleiders uit de wereld van wetenschap en tech­niek. ‘Toekomstonderzoek is erg ‘in’ momenteel. De aanpak die STT han­teert sinds de oprichting in 1968, is een heel duurzame geble­ken. Studies worden begeleid door iemand van STT die een soort secre­taris is, maar ze worden ver­richt door de mensen die in het dagelijks leven ook daad­werke­lijk met de onderzochte materie bezig zijn. Doordat die mensen elkaar ontmoe­ten via STT, komen ze samen tot een hogere vorm van integratie van kennis, die ze dan hopelijk na die studie weer gebrui­ken in hun dage­lijkse werk. Ik zou geen betere methode weten om aan toepasba­re, op de toekomst gerichte kennis te komen.’

 

Er zijn TWA’s op de ambassades in Washington, Tokio, Bonn, Parijs en Rome. Zij publiceren in ‘Technieuws’. Een gratis abonnement is aan te vragen bij het ministerie van EZ, TWA-systeem (B20/k 400) postbus 20101, 2500 EC Den Haag. Voor informatie over STT: Prinsessegracht 23, postbus 30424, 2500 GK Den Haag, tel. (070) 391 98 56, fax (070) 361 61 85, E-mail: STT@bart.nl.

 

 

 

 

 

(QUOTE BIJ PORTRET)

‘Ik zou geen betere methode weten om aan toepasba­re, op de toekomst gerichte kennis te komen dan de STT-methode’, drs. Erik van de Linde

(Foto: Benelux Press, Den Haag)

 

 

(BIJ DIA)

Nationale ambitie speelt bij sommig onderzoek in de VS een grote rol, zoals bij Biosphere 2, waarbij het gehele ecosysteem op Aarde in een glazen koepel werd nagebouwd.

(Foto: ABC Press, Amsterdam)

 

(BIJ 2 FOTO’S)

Een van de paradepaardjes van Amerikaanse technologie: de Deltaclipper, een raket die verticaal kan landen.

(Foto’s: McDonnell Douglas)

Het Internet op: wie, wat, waar en hoe? (DI, 26 april 1995, nr. 7)

 

 

welcome-to-the-internet-90sOPBOUW VAN INTERNET UITGELEGD + SURFNET, NLNET, INGENIEURSNETWERK + BENODIGDHEDEN VOOR TOEGANG + KOSTEN VAN VERSCHILLENDE AANSLUITINGEN

 

Structuur van het Internet

 

Het Internet op: wie, wat, waar en hoe?

 

Er is een aantal mogelijkheden om toegang te krijgen tot Internet. De Ingenieur legt uit hoe de structuur van het Net in elkaar zit en zet de verschillende mogelijkheden op een rijtje. En niet onbelangrijk: wat kost het?

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Het Internet is in tegenstelling tot wat velen denken niet het enige alomvattende computernetwerk. Het onder­scheidt zich niet fysiek van andere netwerken. Het maakt ge­bruik van bestaande PTT-lijnen en in een enkel geval van speciale datalijnen. Zo zijn er meer wereldwijde netwerken­. Als we in een telecommunicatiekabel konden kijken om compu­terberich­tenverkeer te zien, zouden we daar berichten van aller­lei netwerken achter en naast elkaar door­heen kunnen zien flit­sen. Alleen aan de verpakking, het protocol, zouden we kunnen zien ‘door welk netwerk een bericht reist’.

Internet-verkeer reist in de TCP/IP-verpakking (Trans­fer Con­trol Proto­col/Internet Proto­col). Behalve het Internet zijn er andere, soortgelijke netwerken, maar die werken met andere protocollen: Bitnet in de VS en in Europa Terena (Trans European Research and Education Networking Association, voorheen EARN, European Advanced Research Network). Wereldwijd zijn er FidoNet en CompuServe en MemoCom. Tussen deze netwer­ken lopen echter dwarsverbindin­gen in de vorm van ‘vertaalcom­pu­ters’ die het overzetten van berichten naar TCP/IP-netwerken en vice versa mogelijk maken. Het superlatief dat hiervoor is bedacht is ‘de matrix’. Toe­gang tot het Internet is dus ook te verkrijgen via een commer­ciële netwerkdienst zoals CompuServe.

Er zijn ook netwerken die over de matrix heen liggen doordat ze meer of alle protocollen naast elkaar gebruiken, zoals Usenet, dat bekend staat als de inter­actieve Internetkrant met zijn duizenden nieuwsgroepen en discussielijsten waarin ieder­een berichten kan lezen en schri­jven. Usenet gebruikt TCP­/IP-, UUCP- en X25-verbin­dingen. UUCP staat voor Unix to Unix CoPy. Unix werd in de jaren zeventig ontwikkeld door de AT&T Bell-laboratories. Het was het eerste ‘open systeem’: het maakte informeel computergebruik via het tele­foonnet mogelijk.

Een X.25-verbinding is een PTT-lijn voor dataverkeer. Evenmin als het Internet is Usenet een organisa­tie – de andere netten zijn dat wel. Steve Daniel en Tom Trus­cutt ontwierpen het programma dat Usenet bestuurt en dat nadien zijn weg vond over de hele Wereld.

 

Leveranciers

Het Internet kent geen juridische eigendomstruc­tuur, maar wel een juridische beheerstructuur: een internationale vereni­ging, de Internet Socie­ty. Die stelt zich ten doel de techno­logie te beheren en verder te ontwik­kelen als wereldstandaard. De belangrijke samenstellende delen, de nationale en interna­tionale universitaire researchnetwerken, hebben wel een juridi­sche eigendom- en beheerstructuur, maar zij verwerken door­gaans niet alleen TCP/IP-verkeer.

Het universitaire researchnetwerk in Nederland is Surfnet (oorspronkelijk Samenwer­kende Universitaire Reken Faciliteiten), dat heel actief is als leve­ran­cier (provider) van aansluiting op het Internet. Surfnet heeft naast TCP/IP-verbindingen ook X.25-verbindingen. Er zijn vooral ken­nisin­stellingen en -bedrijven op aange­sloten (met name univer­si­teiten en onderzoekinstellingen, maar ook uitgeve­rij­en). Ook NLnet is een grote leverancier. Hierop zijn veel particuliere bedrijven (ongeveer 1200) aangeslo­ten. NLnet werkt met TCP/IP en UUCP. In tegenstel­ling tot Surfnet sluit NLnet ook particu­lieren aan. Surfnet BV is voor 49 % eigendom van de PTT en voor 51 % van de Stichting Surf. Voor de particuliere markt gaat de PTT via dochter Unisource het Internet aanbieden; aanvankelijk zal dat via Surfnet gaan.

Allerlei kleine non-profit Internetleveranciers zijn doorgaans wederverkoper van een faciliteit die door NLnet wordt beheerd. Surfnet en NLnet maken op hun beurt deel uit van Europese netwerken. Ook die gebruiken meer p­roto­col­len. Ebone, ont­staan in 1992, koppelt een aantal TCP/IP-net­werken, maar de betekenis is afgenomen met de komst van Euro­paNet (zowel TCP/IP als X.25). EuropaNet wordt geëxploi­teerd door Dante Ltd. (Delivery of Advanced Network Technology to Euro­pe). Dante is eigendom van een aantal Europese researchnet­werken, waaron­der Surfnet.

Evenzo maakt NLnet deel uit van EUnet (European Unix Network). NLnet en EUnet maken gebruik van zowel het IP-, als het UUCP-protocol. Er zijn in Nederland momenteel dus eigenlijk twee parallelle Internetten: Surfnet en NLnet. Deze twee zijn zowel onderling gekoppeld als verbonden met het datanet van de PTT, die zelf via Unisource de Internetmarkt opgaat evenals softwarebedrijven zoals Unisys en IBM. Dank zij het groeiend aantal aanbieders kan elke gebruiker straks tegen lokaal gesprekstarief het Net op.

 

Ingenieursnetwerk

De keuze van de niet-particulier tussen een Surfnet- of NLnet-aansluiting wordt naast de Inter­net­faci­liteiten en -kosten natuurlijk bepaald door de dien­sten die deze organisaties binnen hun eigen netwerk aanbieden. NLnet legt daarbij de nadruk op de prijsstelling van de verschillende verbindingsmodalitei­ten, de zogenoemde connecti­viteit (zie Kader ‘Verbindingen’). Het netwerkverkeer dat de klant genereert, wordt op basis van het volume afgere­kend. (Het verkeer binnen NLnet en de aangesloten wederverkopers is gratis.) Dat is logisch omdat NLnet zich richt op zakelijk berichten­verkeer. CompuServe richt zich ook op de zakelij­ke gebruiker: dit bedrijf biedt in zijn netwerk veel commerci­le, financieel-economische informatie in de vorm van eigen en aangesloten databanken (tegen betaling toegankelijk).

Surfnet richt zich veel meer op onderwijs en wetenschapsbeoefening. Aangesloten instellingen betalen naar rato van hun personele omvang en de grootte van de verbinding een vast bedrag per jaar.

Nu zijn ingenieurs wel geïnteresseerd in wetenschap­pelijke kennis, maar dan dient het doorgaans wel technische kennis te zijn. De ingenieur is vaak iemand die werkt in een kleine maar innovatieve onderneming: iemand met behoefte aan kennis, maar met weinig geld en tijd. Op die behoefte spelen het KIvI en NIRIA in met de ontwikkeling van het Ingenieursnetwerk. Het biedt een besloten discussielijst waarop leden van de ingenieursver­enigingen vragen aan en medede­lingen voor elkaar kunnen achterla­ten en waarop voor ingenieurs relevante informatie uit het Internet wordt gezet (evenals Surfnet dat voor wetenschappers in het algemeen doet).

 

Gopher en WWW

Wie op het Internet zelf wil werken, doet dit via het zoge­naamde cliënt-servermechanis­me. Met een cliëntprogramma op het eigen systeem (meestal de eigen pc) legt de gebruiker contact met serverprogramma’s die ergens op het Internet actief zijn, bijvoorbeeld in de computer van de leverancier, maar ook elders.

Er zijn list­servers die discus­sielijs­ten bevatten en bijhou­den waarin groepen mensen mededelingen voor elkaar achterla­ten. Er     zijn mailservers die E-mail sorteren en distri­bueren. Daarnaast zijn er servers die informa­tie over allerlei onder­werpen bevatten­.

Er zijn daarin ver­schillende typen, zoals telnet- of FTP-servers (File Transfer Proto­col). FTP is de manier waarop die server de informatie aan­biedt: in dit geval kun je die naar je toehalen (downloaden). In telnet-servers kun je informatie alleen bekijken. Omdat er over de hele Wereld duizen­den FTP-servers zijn, ontwikkelden medewerkers van de McGill-uni­versi­teit in Montre­al het programma Archie. Archieservers houden een lijst bij van alles wat FTP-servers ‘in de buurt’ te bieden hebben. Enkele van de tientallen archieservers in de Wereld houden als een ‘gouden gids voor de hele Wereld’ alle informatie bij van alle FTP-ser­vers. Om archieservers te kunnen benaderen heeft de Internet­gebruiker een archiecliënt-programma nodig op zijn computer.

De gebruiker moet echter elk stukje informatie eigenhandig, door het intoetsen van een commando, benaderen. Het zou veel handi­ger zijn als er een programma is dat dit voor je doet. Gopher is zo’n programma, ontstaan als campusinformatiesysteem op de universiteit van Minnesota. Gopher presenteert menu’s. Door een keuze te maken wordt automatisch verbinding gemaakt met de machine waar de gekozen informatie is te vinden. Het is een zogenaamde overkoepelende navigatiedienst. Er kunnen archie­servers mee benaderd worden of netwerknieuws worden gelezen. Alle Internetactiviteiten zijn uit te voeren via Gopher.

Dat geldt ook voor de nieuwste navigatiedienst World Wide Web, WWW of W3. Alleen worden verbindingen niet gelegd via menukeu­zen, maar via zogenaamde hypertextlinks, markeringen in tekst van inhoudsopgaven, maar ook in de uiteindelijke tekst/illustratiebestanden.

Homepages zoals het KIvI, NIRIA en De Ingenieur die op WWW hebben staan, zijn in feite een mooie grafische presentatie op het beeldscherm van de eigen diensten. Door de markeringen op het beeldscherm met de cursor (doorgaans bestuurd via een muis) ‘aan te klikken’ wordt verbinding gelegd met een ander bestand. In veel WWW-pagina’s leg je door markeringen aan te klikken wisselende verbindin­gen met machines op de meest uiteenlopende plaatsen in de Wereld. De gebruiker merkt niets van het scha­kelen met een computer in de VS en een seconde later met één in Japan. Hij ziet alleen de informatie te voorschijn komen. Met WWW is het Net in feite kindvriende­lijk geworden.

 

Literatuur

[1]Vanheste, J., Internet, gids voor wereldwijd net­werken; Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 1994; ISBN 90.27434.38.7.

[2]SURFnet Gids 94/95; uitgave van SURFnet BV, postbus 19035, 3501 DA Utrecht; ISBN 90.74719.01.5.

[3]Bang, S., e.a., Het complete Internet handboek; Uitgeverij Academic Service, Amsterdam; ISBN 90.39501.88.2.

 

Zie ook het omslagartikel op blz. 6 t/m 10 in dit nummer van De Ingenieur.

 

 

 

 

 

(KADER)

Toegang tot Internet

 

Om toegang te krijgen tot het Internet zijn nodig:

  1. Hardware. Een computer met ten minste een 486-processor is aan te raden. Voor het meest eenvoudige berichten­verkeer, E-mail, is bij voorkeur een 2400 baud modem nodig. Koop het snelst denkba­re modem dat u zich kunt veroorloven. Zo is 14 400 baud al heel normaal, en binnenkort 28 800. Hetzelfde geldt voor een harde schijf: 1 gigabyte opslagruimte of meer is, zeker voor bedrijfsmatige toepassingen, aan te raden. Voor een particulier is 100 Mb voldoende.
  2. Software (elke goede provider helpt u daar aan). Een telecommunicatieprogramma; Zmodem wordt veel gebruikt. TCP/IP-software; een versie die een Slip- of PPP-verbinding (uw compu­ter wordt dan zelf onderdeel van het Internet) kan maken is voor de frequente gebruiker te verkiezen boven die voor een eenvoudi­ger log-inverbinding (u werkt na het intoetsen van een password vanaf de computer van uw provider). Ten slotte een Internetadres.

 

Voor allerhande adviezen kan men zich wenden tot: Tunix Open System Consultants, advisering en opleiding in Unix systeem- en netwerkbeheer, Internettrainingen en -confi­gura­ties, post­bus 31070, 6503 CB Nijmegen, tel. (080) 52 88 91, fax (080) 54 00 90, E-mail: info@tunix.kun.nl.

Leden van het KIvI en NIRIA kunnen het Internet op via een aanslui­ting op het Inge­nieursnetwerk. Op dit BBS kunnen zij een uitge­breide litera­tuur­lijst van Internetpubli­katies opha­len. Over de netwerkfa­cili­teiten van KIvI en NIRIA heeft ir. Maarten Woer­lee uitvoe­rig bericht in De Ingenieur van 8 febru­ari 1995 (nr. 2, blz. 39). Leden zonder aansluiting kunnen bij NIRIA een aanmeldingskaart aanvragen: NIRIA-bureau, postbus 84220, 2508 AE Den Haag, tel. (070) 352 21 41, fax (070) 352 12 21, E-mail: NIRIA@Technet.IAF.NL.

De grote Nederlandse leveranciers van aansluiting zijn: NLnet, Kruislaan 419, 1098 VA Amsterdam, tel. (020) 663 93 66, fax (020) 665 53 11, E-mail: info@nl.net; en Surfnet, postbus 19035, 3501 DA Utrecht, tel. (030) 31 02 90, fax (030) 34 09 03, E-mail: admin@surfnet.nl. Ook Unisys levert aansluiting: postbus 22560, 1100 DD Amsterdam, tel. (020) 565 75 85, fax (020) 697 77 55.

De twee grootste Amerikaanse leve­ranciers van commerciële (niet-publieke) wereldnetwerken met betalende abonnees die speci­fie­ke informatiediensten verzorgen en toegang geven tot het publieke Internet: America Online met 700 000 abonnnees (tel. +1 800 827 6364) en Compu­Serve met 1,5 miljoen abon­nees (tel. +1 800 848 8199).

We noemen twee bedrijven met grote online databanken die direct via het Internet toegankelijk zijn (tegen aanzienlijke betaling): Mead Data exploiteert de Dow Jones Retrieval System (tel. +1 800 227 4908, telnet://nex.meaddata.co) en Dialog Information Systems (tel. +1 800 334 2564, telnet://dia­log.com).

 

 

 

 

 

(KADER)

Verbindingen

 

Voorbeeld 1

Een particulier koopt een log-inabonnement bij NLnet. Informa­tie uit het Net moet eerst worden gekopieerd naar de computer van NLnet en vandaar via een communicatieprogramma zoals Zmodem of Kermit worden gedownloaded. Omslachtig. Voor dezelfde prijs biedt NLnet nu ook personal IP aan, waarmee de volledige Internetfunctionaliteit op de eigen pc ter beschikking staat.

De abonnee moet in de meeste gevallen interlokaal bellen naar het dichtstbijzijnde inbelpunt van de Internetleveran­cier. Dat kost tussen 18.00 uur en 8.00 uur 15 cent per 94 seconden = f 5,74 per uur. Het NLnet-abon­nement kost f 15,- per maand. De NLnet-verbinding kost f 3,- per uur. Hij heeft 10 uur per maand verbinding in de avonduren. Kosten (bron: Tunix):

f 15,- abonnement;

f 30,- verbindingstijd;

f 57,40 telefoonkosten;

f 102,40 totaal per maand.

 

Voorbeeld 2

Een lid van NIRIA of KIvI sluit zich aan bij het Ingenieursnetwerk. Hij krijgt een log-inverbinding identiek aan die in voorbeeld 1. De log-inverbinding biedt de mogelijkheid van E-mail binnen en buiten het BBS en toegang tot het Internet. Uit­gaande van 10 uur verbindings­tijd, tegen interlokaal tarief, per maand zijn de kosten:

f 10,- E-mailabonnement;

f 25,- Internetabonnement;

geen kosten verbindingstijd (maximaal 2 uur verbin­ding per dag);

f 57,40 telefoonkosten;

f 92,40 totaal per maand.

KIvI en NIRIA leveren geen hardware, wel software en onder­steuning en die zijn eveneens gratis. De kans bestaat dat het E-mail- en Internetabonnement in de toekomst gratis worden.

 

Voorbeeld 3

De Unisys-kit: bestaat uit een pc (optioneel), software, modem en E-mailadres, een jaar­abon­nement, ondersteuning, installatie ter plekke en trai­ning; prijs met pc is f 3000,-, zonder f 845,-. Kosten (bron: Unisys):

eerste jaar geen kosten loginabonnement (daarna f 100,- per jaar);

f 40,- gebruikskosten (f 4,- x 10 uur);

f 57,40 telefoonkosten;

f 97,40 totaal per maand.

 

Voorbeeld 4

Bedrijf met een E-mailaansluiting bij NLnet. Uitgaande post bedraagt 5 MB per maand, inko­mende post ook 5 MB; 10 MB verkeer over 9600 bps modem kost 4 uur. Kosten (bron: NLnet):

E-mailabonnement gratis sinds 1-1-95;

f 12,- aansluitingstijd NLnet;

f 47,12 gesprekskosten;

f 59,12 totaal per maand.

 

Voorbeeld 5

Een dial-up Slip- of PPP-verbinding (Slip = serial line protocol, PPP = point to point protocol). De eigen computer maakt zelf deel uit van het Internet, waardoor alle Netdiensten rechtstreeks gebruikt kunnen worden en ook stemverbinding kan worden gelegd met speciale apparatuur en programmatuur. Een aantal mensen in het bedrijf maakt 2 uur per dag, 20 dagen per maand gebruik van de verbinding. Interlokale telefoonkos­ten bij transmissie van tussen de 300 MB en 600 MB aan gege­vens, buiten het NLnet. Kosten (bron:Tunix):

f 825 verkeersvolume gerelateerd NLnet abonnementstarief;

f 120 voor 40 uur aansluitingstijd à f 3,- per uur;

f 460 voor 40 uur interlokale telefoonkosten van f 11,48 per uur overdag;

f 1405 totaal per maand.

 

Voorbeeld 6

Een bedrijf in Nijmegen wil dat meer personen tegelijker­tijd via het bedrijfsnetwerk het Net op kunnen. Huurlijn naar NLnet backbone in Nijmegen. Deze continu open verbinding maakt het ook mogelijk als bedrijf zelf een server met informatie op te zetten die anderen vanuit het Net kunnen benaderen. Netwerkverkeer bedraagt maximaal 1 Gb datatransmissie per maand buiten NLnet. Kosten (bron: NLnet/Tunix):

f 4000 entreegeld NLnet;

f 4900 PTT-entreegeld voor 64 kB-lijn;

f 8900 totaal eenmalig;

Variabele kosten:

f 1000   abonnement NLnet InterEUnet klasse 2;

f 643,50 lijnkosten NLnet;

f 649   PTT, lijnkosten

f 2292,50 totaal per maand.

Digitale nostalgie! Coververhaal over Internet. (De Ingenieur, 1995, nr. 7)

Amiga500_systemOMSLAGARTIKEL

 

WERELDWIJD TUSSEN DE 20 MILJOEN EN 45 MILJOEN GEBRUIKERS + TELEFONIE VIA INTERNET MOGELIJK + NIEUWSGROEPEN EN DISCUSSIELIJSTEN + ERVARINGEN VAN INGENIEURS MET INTERNET

 

Selectie van informatie is eerste vereiste

 

Het nut van Internet

 

Met behulp van de pc contact leggen met iedereen in de gehele Wereld. Internet maakt het mogelijk. Toch zijn de meningen over het wereldwijde netwerk verdeeld. ‘Je krijgt alleen antwoorden op nooit gestelde vragen’, oordeelt de één. ‘Een onschatbare bron van expertise’, meent de ander.

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Is het Internet het land van melk en honing in cyber­space? Nee. Het begint in rap tempo steeds meer te lijken op de gewone informatiemaat­schappij: voor niets gaat de zon op. Naast het gratis of tegen betaling beschikbaar stel­len van vastgelegde kennis, waaronder veel netwerksoftware, gaat het vooral om communicatie. Daardoor ontstaat ook kennis, al is die niet vastgelegd.

Over zulke kennis had prof.dr. P.H.M. Vervest, hoogleraar telecommuni­catiemanagement aan de Erasmus­ Universi­teit, het onlangs tijdens een sympo­sium voor managers, georga­ni­seerd door Sie­mens, toen hij zei dat ‘het copy­right wordt afge­schaft’. Vervest: ‘Ik stel een vraag op het Internet en iemand reageert daarop. De essentie is: we kunnen nu niet meer praten over wie eigenaar is van kennis.’

Communice­ren via het Internet is veel goedkoper dan internationaal telefoneren. Vol­gens Tunix Open System Consultants, een Nij­meegs adviesbu­reau op het gebied van systeem- en net­werkbe­heer, variëren de kosten van honderd gulden per maand voor de kleine particulier tot ettelijke duizenden gul­den per maand voor bedrijven.

Het KIvI en NIRIA bieden hun leden via hun bulletinboardsysteem (BBS) Ingenieur­snetwerk E-mailfa­ciliteit en toegang tot het Internet. Volgens systeem­beheerder An­dries Rits­ema halen het KIvI en NIRIA in toenemen­de mate voor ingenieurs relevante (gratis) software vanuit het Internet naar het eigen BBS toe, zodat de noodzaak voor aange­sloten ingenieurs om zelf langdu­rig infor­matie op het Internet te zoeken wordt beperkt.

Daarnaast gaan kleine leveranciers zonder specifieke doelgroep bijvoorbeeld in zee met een groot compu­terbedrijf om het Net naar het grote publiek te brengen. Zo werkt Stich­ting Inter­net Access ofwel Internet Access Foundation (IAF) nu samen met Unisys, welk computerbedrij­f de aansluitingen verkoopt in de vorm van een pakket bestaande uit hardware plus software.

 

Protocol

‘Alhoewel krakers wel degelijk actief zijn, vinden wij hier ook ouders die contact houden met hun in het buitenland stude­rende kinderen en kleine tech­nolo­gisch geori­ënteerde bedrij­ven die zonder de kennis die zij via het Internet vergaren het hoofd niet boven water zouden kunnen houden’, nuanceert voor­zitter H.W. Klöpping van IAF het vrijgevochten imago van het Net.

Het is zo vrijgevochten omdat het niet als netwerk is ontwor­pen. Zijn samen­stel­lende delen, de tienduizen­den LAN’s (local area networks) hebben één ding gemeen: een TC­P/IP-protocol als communicatie­stan­daard. Het Trans­fer Con­trol Proto­col/In­ternet Proto­col sloeg wereld­wijd aan als dè stan­daard om compu­ters met elkaar te laten praten.

Behalve dit is de essen­tie van het Inter­net dat communicatie niet via directe, ‘exclusieve’ verbindingen loopt zoals in het telefoonverkeer, maar ‘mee­rijdt’ in grote verkeersstromen. Wie tot voor kort een com­merciële databank zoals Dialog in de VS via het X.25-protocol van Unidata/Datanet 1 van de PTT wilde raadple­gen, moest trans­atlantisch telefone­ren. In de wereld van het Inter­net is dat een ongelofelijk ondoel­matig ge­bruik van bandbreed­te. IP en X.25 zijn twee uitersten. IP is een uiterst summier protocol. Deze ‘software-enveloppe’ heeft net voldoende infor­matie om te kunnen zeggen waar een datapak­ket vandaan komt, waar het naar toe gaat, wat voor pakket het is en hoe groot het is. TCP is in feite een uitbreiding van het protocol met opties voor foutdetectie en -correctie. X.25 daarentegen omvat standaard een zeer gecompliceerd mechanisme voor foutenverwer­king en handshaking (afspraken over aanslui­tingen of pakketbe­stel­ling). Die hoeveelheid ‘verpakkingsmate­riaal’ of overhead slokt de bandbreedte van het communicatie­kanaal op.

 

Bandbreedte

Zo­als de exclusieve taxi naar het station rela­tief duur is en de trein vanwege zijn collec­tief gebruik goedkoop, zo is bij het ‘Internetten’ het bel­len naar het dichtstbijzijnde inbel­punt van de provider, de leverancier die toe­gang geeft tot het ­Net, relatief duur, namelijk het (inter-)lokale PTT-gespreksta­rief. Maar vanaf dat punt deelt men de kosten van de ‘infor­matiesnel­weg’ met miljoenen anderen. ‘Bovendien halen wij regel­matig upda­tes van public domain software naar ons toe en zetten die op onze eigen server in Utrecht waar onze abonnees die software kunnen ophalen. Dit zogenaamde ‘spiegelen‘ ontlast het Internet’, zegt ir. Ben Geer­lings van Surfnet, een van de twee grote providers in ons land. Dit netwerk wordt met name ge­bruikt door univer­siteiten.

Het TCP/IP-netwerk van Surfnet werkt nu met lijnen van 64 kbit/s tot 34 Mbit/s. In 1996 komen er 155 Mbit/s-lijnen en later 1 Gbit/s-lijnen. Dat betekent dat er straks behalve statische gegevens ook veel gemakkelijker grote bestanden met bewegend beeld en geluid overheen gestuurd kunnen worden. Volgens prof. Vervest kan Surfnet 500 000 Nederlanders (iedereen in het hoger onderwijs) telefonie aanbieden tegen een fractie van het PTT-tarief.

Het Amerikaanse bedrijf Internet Phone doet dat al. Voor 49 dollar koop je er de software die stemgeluid comprimeert in datapakketjes van de normale ‘Internetafmeting’. Voor het leggen van een stemverbinding moeten twee Netgebruikers op een vooraf overeengekomen tijdstip via hun computer verbinding maken met een zogenoemde ‘babbelbox’ ergens in het Net. Tot nu toe werd via deze directe verbinding beeldschermtekst over en weer gestuurd, maar dat kan ook met stemgeluid. Iemand opbellen kan dus niet, maar als er eenmaal verbinding is, bedragen de kosten voor beide gebruikers – ongeacht hun onderlinge afstand – niet meer dan het plaatselijke telefoontarief! Volgens Vervest zal bandbreedte op den duur gratis wor­den: ‘De prijs om 1 Mbit infor­matie over een kilome­ter te vervoeren daalt jaarlijks met tientallen procenten.’

De geruisloze aanvaarding van het (kenne­lijk) beste communicatieprotocol TCP/IP is kenmerkend voor het zelforganiserende vermo­gen, evenals de ordelijke adres­toe­wij­zing aan deelnemers en het beheer. Het Internet bewijst dat anarchie niet hoeft te leiden tot chaos.

 

Marketing

Er zijn alleen al op Surfnet nu ongeveer 100 000 Internetgebruikers, wereldwijd tussen de 20 miljoen en 45 miljoen. Tussen oktober 1993 en oktober 1994 verdubbelde het aantal aangesloten computers bijna, van 2 056 000 naar 3 864 000. Drie maanden later, in januari 1995, waren er al weer een miljoen aansluitingen bij en bleef de teller steken op 4 852 000 machines.

De versnellende aanwas komt doordat (pc-)applicaties steeds gebruiksvriendelijker worden. Geerlings: ‘Eerst moest je de netwerkadressen kennen om ergens te komen en moest je om op een plek te komen steeds zelf apart verbinding maken. Tegen­woordig zijn er menuge­stuurde navigatie­diensten zoals Gopher en World Wide Web (WWW) die her en der in het Net op zogenaamde servers staan.’ Een server is op zichzelf ook een programma dat diensten aanbiedt, zoals het programma Gopher. Zulke diensten kun je gebruiken door de dichtstbijzijnde server te bena­deren met een daarbij horend cliëntprogramma op je eigen pc.

Keerzijde van die openheid is dat beveiliging van berichten­ver­keer tot nu toe een lage prioriteit heeft gehad. Maar de ontwik­ke­ling van zogenaamde firewalls (computerprogramma’s die netwer­ken beveiligen tegen indringers) is voortvarend ter hand genomen nu ook bedrijven zich op het Internet gaan begeven.

Er zijn steeds meer bedrijven en instellingen die zich met een eigen server op het Net etaleren of anders via de server van een provider. Een bedrijf kan ook op zoek gaan naar klanten of partners door een boodschap te zetten in zoge­naamde ‘discussielijsten’ of ‘nieuwsgroepen’. Iedereen die zich daarop ‘abonneert’ ontvangt alle be­richten die anderen naar die lijst versturen. Omgekeerd komt elk be­richt dat je naar deze lijst stuurt, automatisch terecht bij alle andere abonnees. Dit systeem wordt onder meer bestuurd door het wereldwijd gebruikte programma ListServ. Abonneren doe je met een ListServ-commando op je eigen compu­ter.

Dit machtige direct-marketinginstrument kan zich echter ook tegen het bedrijf keren. Want het Internet bevei­ligt zichzelf vooralsnog met het beginsel ‘commercieel mis­bruik wordt ge­straft’. Het Amerikaanse advocatenkantoor Canter & Siegel dat ongevraagd een adverten­tie plaatste in duizenden nieuwsgroepen van Usenet, de interac­tieve ‘krant’ van het Internet, kreeg van over de hele Wereld karre­vrachten met woedende reacties, waardoor de computer van Inter­net Direct, de provider die Canter & Siegel gebruikten, her­haaldelijk crashte. Een prima marketinginstru­ment dus, al is het maar om de mate van ergernis over je reclameboodschap te meten.

 

Discussielijst

Er zijn nu al duizenden nieuwsgroepen en discus­sielijsten, maar dat kunnen er tien- of honderdduizenden worden. Surfnet bijvoorbeeld maakt voor aangeslotenen desge­wenst discussie­lijsten aan. Als we Surfnet zouden vragen een discussielijst flooding-l@lnic.surfnet.nl aan te maken, kan iedereen die iets weet of wil weten over overstro­ming daar vragen en opmer­kingen neerzetten. De annotatie ‘flooding-l@nic.surfnet.nl’ is gelijk aan die van E-mailadressen; ListServ is gebaseerd op E-mail. Het voordeel boven E-mail is dat snel en gemakkelijk informatie is te vinden over bestaande lijsten. ListServ kent bijvoor­beeld het comman­do list global, waarmee de gebruiker een overzicht van alle 4000 ListServ-lijsten krijgt toegestuurd, en new list voor een overzicht van nieuwe lijsten. ListServ tast daarvoor alle list­servers in de hele Wereld af.

­Geer­lings: ‘Wij controleren of er geen lijst is die al zo heet. Of het een open of geslo­ten lijst moet worden.’ De direc­teuren van de universitaire reken­centra bijvoorbeeld hebben samen een geslo­ten lijst. Duidelij­ke naamgeving is essentieel. Een bioloog die wil discussiëren over het fruit­vliegje zal de lijst de Latijnse naam van het fruitvliegje geven.

In het geval van Surfnet komt een discussielijst te staan in de computer van de Katho­lieke Universiteit te Nijme­gen. Omdat duizenden mensen zich wereld­wijd op een lijst kunnen abonne­ren, kunnen dergelijke discus­sies verzanden in een enorme tekstbrij die de abonnee dan in zijn postbus vindt; de ervaren gebruiker leert echter snel de zin van de onzin te scheiden.

Een nieuwsgroep is eigenlijk hetzelfde. Alleen worden de bijdragen dan niet naar de eigen postbus doorgestuurd, maar gebruikt onze pc programmatuur om de berichten op een cen­traal systeem te lezen. Het is in feite een combinatie van bulletin­board en discussielijst.

 

Selecteren

Volgens drs. Jeroen Vanheste, werkzaam bij Tunix Open System Consultants, is 80 % van de E-mailberichten binnen drie seconden waar ook ter Wereld gearriveerd en 95 % van de berichten binnen tien secon­den. Dat is mede te danken aan het feit dat een van de krach­tigste net­werkverbindingen tussen Europa en de VS ver­trekt vanuit Am­sterdam: de grote Dante-lijn, die het (weten­schappe­lijk georiënteerde) EuropaNet ver­bindt met het NSFnet van de Natio­nal Scien­ce Foundation in de VS.

De snelheid, de lage prijs en het grote bereik trekken ook veel studenten aan. Studenten aan de Erasmus­ Universiteit Rotterdam leren nu via het Internet businessplan­nen te schrijven samen met studenten uit de VS en Japan.

Bij de TU Eindhoven is prof.dr.ir. Egbert-Jan Sol van de faculteit Technische Bedrijfkun­de bezig het Net te promoten. Onder studenten is grote belangstel­ling voor telestuderen. De bibliothecaris van de TU, drs. C.T.J. Klijs, benadrukt in het universiteits­blad Cursor het belang van ontsluiting van de Internet-infor­matie op een bibliografisch verantwoorde wijze. ‘De eis dat litera­tuur gepubliceerd moet zijn, is cruciaal: daarmee geeft de auteur aan dat het om een eindprodukt gaat.’ De bibliotheek van de TU Eindhoven heeft Internettoegang via twintig pc’s, maar Klijs waar­schuwt voor de inefficiëntie van het Internet, gezien vanuit bibliografisch standpunt.

Publicist Francisco van Jole schreef in de Volkskrant dat de zoeksystemen één ding gemeen hebben: ‘Driekwart van de resul­taten is waarde­loos. Niet alleen omdat er geen verbinding mee ge­maakt kan worden, maar eveneens omdat het systeem een broer­tje dood heeft aan informatiewaarde. Ze zoeken niet overal en bestrijken allemaal grotendeels hetzelfde gebied. In de VS zijn mensen die zich aanbieden als informatievergaarders. Ze verdienen honderden dollar per uur. De waarde van het dage­lijks gebruik van het Internet schuilt vooral in het verkrijgen van antwoorden op nooit gestelde vragen. Het is enigszins te vergelijken met het plezier van het door een encyclopedie bladeren en opdoen van willekeurige kennis.’

Ir. Ben Geerlings: ‘Ik vind dat overdreven pessimistisch. Je moet er iemand voor vrijstellen, een bibliothecaris, documen­ta­list.’ Dat beaamt drs. Jeroen Vanheste: ‘Je hebt een cybra­ri­an nodig, een librarian die werkt in cyberspace. De rubrice­ring is redelijk chaotisch. Er is geen universeel systeem om onderwerpen, vakgebieden te classificeren.’ Geerlings: ‘Je kunt ook achter informatie komen door een vraag achter te laten in discussielijsten.’

‘De crux is om goede selec­tiemecha­nismen voor aangeboden informatie te ontwikkelen’, zei prof.dr.ir. Cob­ben, werkzaam bij Coopers Lybrand, tijdens het Siemenssymposium. ‘In mijn elektronische postvakje staat vaak zo veel onzin dat ik per ongeluk ook dat ene berichtje verwijder dat ik wèl had willen lezen; jammer dan. De hoeveelheid E-mail was in mijn kringen aanvanke­lijk niet te filmen. Nu neemt het af. De behoefte aan band­breedte neemt dus ook af. Er is een mismatch tussen vraag en aanbod. Al het gepraat over informatietechno­logie is een hoop geschreeuw en weinig wol. Een hoop window­dressing.’

Toch bevinden zich 16 miljoen Amerikanen gemiddeld 18 uur per maand op het Internet. En dus vindt G.N. Hughes, president van AT&T Trans­mission Sys­tems (hij sprak op 30 november 1994 tij­dens de Technolo­giele­zing in de Nieuwe Kerk te Den Haag) dat het Internet de wegbereider is voor de information highway die de regering Clinton heeft aangekondigd. Hughes noemt de gebrui­kers ‘internauten’.

De Universiteit Twente zendt rond deze tijd twee lezin­gen over de elek­tronische snelweg ‘inte­graal’ – dat wil zeggen in bewegend beeld en geluid – uit op het Internet. Nu nog kunnen slechts enkele pc-bezitters met een zeer breedbandige verbin­ding zulke infor­matie ontvan­gen. Ze zijn net zo bevoorrecht als de astronauten die de ruimte bereikten. Maar ook deze multimediale cy­berspa­ce zal bij het huidige tempo van ontwik­keling binnen de kortste keren door miljoenen worden bevolkt.

 

Zie ook het artikel ‘Het Internet op: wie, wat, waar en hoe’ op blz. 32 t/m 35 in dit nummer van ‘De Ingenieur’.

 

 

 

 

 

 

(KADER)

Ervaringen van ingenieurs

 

‘Discussie op het Internet is wat ongeorganiseerd en leent zich niet voor de formele ingenieurs­praktijk, maar voor crea­tieve ontwerpers is het een onschatbare bron van expertise uit de hele Wereld’, laat Tim Craig, hoofd van de ontwerpafde­ling van The Electronic Design Laboratory in Groot Brittannië, weten in reactie op een oproep van De Ingenieur in een reeks dis­cussie­lijsten van het Internet waarin technici berichten uit­wisse­len.

Craig: ‘Als zelfstandig elektrotechnisch ontwerpbureau beste­den we veel tijd aan onderzoek. Vroeger moesten we daarvoor tijd­schriften en handboeken doornemen en soms ook naar experts toegaan. Een voorbeeld is dat het Internet ons heeft gehol­pen een aandrijfcircuit te ontwikkelen voor een industriële elektro­motor. Ik schat dat de leercur­ve in dit geval is terugge­bracht tot een kwart. We konden ons produkt eerder op de markt zet­ten.’

Mark Folsom, die via America Online reageert (het netwerk van de Amerikaan­se regering), meent echter dat ‘veel mensen willen specule­ren over dingen waar ze weinig vanaf weten zonder je te laten weten dat ze maar wat gissen. Slechts weinig mensen met solide informatie zijn bereid die met je te delen.’ Hij is de enige die uitgesproken negatief is over het Net.

Janine Kardokus, werkzaam bij Computech in Spokane (Washing­ton) kreeg van ‘fellow techies’ een betere respons op vragen aangaande octrooien dan vanuit juridische discussie­lijsten.

David L. Elliott van het Institute for Systems Research van de Universiteit van Maryland haalde van de FTP-server (een gedeelte geheugen op een van de computers in het Net, dat diensten en informatie distribueert) van de Franse organisatie INRIA (Institut Natio­nal de Recherche en Informatique et en Automa­tique) software om gegevens te bewer­ken over akoestische reacties van een metalen balk. Het be­schikbaar komen van de (gratis) software was eerder aange­kondigd op de lijst sci.eng­r.c­ontrol. Een lijst is enigszins te vergelij­ken met een BBS waarin mensen mededelingen voor elkaar kunnen achterlaten.

 

 

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ OPENINGSDIA VAN DAME)

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

(BIJ PORTRETDIA)

Ir. Ben Geerlings van Surfnet: ‘Eerst moest je de netwerkadressen kennen om ergens te komen en moest je steeds zelf apart verbinding maken, tegen­woordig zijn er menuge­stuurde navigatie­diensten zoals Gopher en World Wide Web.’

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

 

(BIJ PORTRETDIA)

Drs. Jeroen Vanheste, Tunix Open System Consultants: om uit de voeten te kunnen met de informatie die Internet biedt, heb je een ‘cybrarian’ nodig, een librarian die werkt in cyberspace.

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

 

(BIJ DIGITAAL BEELD)

Ir. Ben Geerlings van Surfnet, van huis uit landbouwingenieur, haalde van een Amerikaanse Internetserver een ‘kikker-snijpracticum’. Door het programma naar zich toe te halen kan een student via muisbesturing een kikker leren ontleden. Het interactieve programma bestaat uit bewegend beeld met geluid.

Dr.ir. Frits Philips 90 jaar ‘Alles hangt af van hoe mensen samen­wer­ken’ (nummer 6, 12 april 1995)

1995 6

INTERVIEW

FritsPhilips90

LOOPBAAN VAN FRITS PHILIPS + AL IN JAREN VIJFTIG CONTACT MET JAPAN + VOORBEELD VAN JAPAN EN DUITSLAND + ‘GEWELDIGE ONTWIKKELING IN COMMUNICATIE’

 

Dr.ir. Frits Philips 90 jaar

 

‘Alles hangt af van hoe mensen samen­wer­ken’

 

‘De Stirlingmotor als generator om elektri­sche auto’s van stroom te voorzien – dat maak ik beslist nog mee’, aldus dr.ir. Frits Philips, die binnenkort 90 jaar wordt. Meneer Frits kende Sadat en Nehru persoonlijk, maar had ook nauw contact met zijn personeel. ‘Vriendschap schept vertrouwen en vertrouwen is de basis voor samenwerking.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

De terminologie die hij bezigt klinkt soms wat ouderwets, maar is in feite razend actueel: ‘Lui die plezier hebben in hun werk maken betere spullen’, zegt dr.ir. Frederik Jacques (Frits) Philips, die op 16 april 1995 90 jaar wordt. In de moderne manage­mentliteratuur is dit wiel opnieuw uitgevonden onder de naam ‘human resources manage­ment’. Frits Philips stelde de mens al centraal in de bedrijfs­processen lang voordat de bedrijfs­kun­de als weten­schap be­stond. Zijn eerste werk als pas afge­stu­deerd werktuig­bouwkun­dig ingenieur bestond, tijdens zijn dienstplicht, uit het doen van tijdmetingen in de werkplaats van de artillerie-inrichting De Hembrug. Hij werd direct ge­ïntrigeerd door het feit dat sommige mensen bepaalde handelingen langzamer verrichtten dan ande­ren en concludeerde dat dit te maken moest hebben met indi­vidue­le talenten: mensen zijn geen machi­nes. ‘Alle bedrij­vig­heid en groei komt uiteindelijk uit de mensen zelf’, zei hij eens doelend op wat we tegen­woordig ‘human capital’ noemen.

Zijn eerste positie in het bedrijf van zijn vader en zijn oom, de oprichters Anton en Gerard, was in de fabriek waar de bakkelieten kasten voor radio’s werden vervaardigd. Om er achter te komen waarom levertijden niet werden gehaald, analyseerde hij als een process engineer avant la lettre (we schrijven 1929) de interne bedrijfsprocessen en maakte hij een planmethode.

Frits Philips is het bewijs dat rijkdom niet blasé hoeft te maken: vlak na de oorlog zette hij een zelfbouw­project voor Philipsmedewerkers op en liet hij duizen­den woningen in Eindhoven bouwen.

Frits Philips heeft ook blijk gegeven van grote visie: al in de jaren vijftig legde het bedrijf Philips contacten met de Japanse elektronicafabrikant Matsushita. Samen richtten zij in 1952 (!) de Matsushita Electronic Company op. Dat was lang voordat Wester­se be­drijven zich begonnen te inte­resseren voor ‘het geheim van het Japanse succes’.

 

Geen theoreticus

Waarom bent u werktuigbouwkunde gaan studeren en geen elektrotechniek?

Philips: ‘Ik ben eigenlijk helemaal geen theoreticus. In ben erg visu­eel ingesteld en ik ben enorm geïnteresseerd in hoe spullen gemaakt moeten worden. Dan praat je over werktuigbouw. Knappe koppen die nieuwe apparaten uitvinden, zijn er hoe dan ook wel. Ik vond het interessanter om uit te vinden hoe je doelmatiger kunt fabriceren, ook door mensen beter te laten samenwerken. Ik heb in Delft in praktische zin veel geleerd. Daarna, in 1929-1930, was het mogelijk voor ingenieurs die in dienst gingen om een tewerkstelling te krijgen aan de artillerie-inrichting De Hembrug. Je had daar streng gereformeerden die samenwerkten met socialis­ten en communisten. Zij werkten ondanks hun uit­eenlopende levensbeschouwing heel erg goed en prettig samen. Daar heb ik veel van geleerd: dat inzet en produktivi­teit heel erg afhangen van de juiste benutting van iemands talenten en van het plezier dat iemand aan zijn werk beleeft.’

‘Bij Philips kwam ik eerst in dienst van onze philitefabriek waar bakkelieten kasten voor radio’s werden gemaakt. Een van de problemen was dat ze de matrijzen waarin de boel werd geperst niet op tijd kregen. Die moesten van de machine­fabriek komen, van de gereedschapmakerij. Toen ben ik in de gereedschapmakerij gedoken en hebben we een planbord in elkaar gezet, zodat je werke­lijk kon volgen wanneer iets er niet op tijd was. Want wat gebeurde dikwijls? Iemand was met een bepaald werkstuk bezig en dan kwam er een baas die zei dat iets anders een grotere urgentie had.’ Ir. Frits Philips zorgde ervoor dat de functionele hiërarchie het proces niet langer overheerste.

‘Ook in de machinefabriek waar ze de grote machines maakten voor de fabricage van gloeilampen en radiobuizen, hadden ze problemen met levertijden. Ik was geïnteresseerd in hoe spullen werden gemaakt, hoe je ze op tijd klaar krijgt en in de kwaliteit. De hele boel hangt er vanaf hoe mensen met elkaar samenwer­ken.’

‘In de crisisjaren 1932-1933 zijn we gaan kijken wat we nog meer konden doen behalve gloeilampen en radio’s maken. In zo’n situatie blijkt dat het bedrijf enorm veel onbenutte talenten heeft. Philips is zich toen gaan bezighouden met lastechniek, met de hele telecommunicatie.’

 

Vrede door voorspoed

‘In de jaren vijftig en zestig, voordat ik president-directeur werd, heb ik veel gereisd, mensen ontmoet en ook vriendschappen gesloten.’ Dat Philips over de hele Wereld bedrijven heeft, houdt nauw verband met de goede persoonlijke relaties die Philips wist aan te knopen. Met Chiang Kaj Chek bijvoor­beeld. ‘Er werken nu in Taiwan 10 000 mensen voor Philips.’ Maar ook met de Tanzaniaanse president Julius Nyerere, de Egypti­sche president Anwar Sadat, Pandit Nehru en president Soeharto. ‘Meneer Frits’ waakte er echter voor zijn contacten met het personeel niet te verwaarlozen. Zelfs nu nog krijgt hij wekelijks brieven van (ex-)werknemers. ‘Vriendschap schept vertrouwen en vertrouwen is de basis voor samenwerking’, zegt hij.

Hij legt nadruk op consensus, samenwerking en weder­zijds vertrouwen zowel binnen het bedrijf tussen management en perso­neel, met de klanten, als ook op grote schaal, tussen bedrijven, landen. Maar als in de ondernemingsgewijze produktie al niet wordt gedacht in termen van sport, competitie, excel­leren, dan wel in termen van oorlog: globalisering als een global war.

Philips meent evenwel dat er geen zegen rust op een bedrijf dat het gevecht ‘om een stukje marktaandeel’ als zijn enige be­staans­reden ziet. Hij herkent zich meer in de visie van zijn vriend Matsushita dat bedrijven ‘vrede door voorspoed’ moeten stich­ten. ‘Philips should be a part of the cure of the world, not of the disease’, zei Philips ooit.

‘De lui die succesvol zijn, dat zijn niet de lui die elkaar om de oren hebben geslagen. Conflicten moeten een middel zijn om uiteindelijk met elkaar tot overeenstemming te komen. Ik neem zo mogelijk nog steeds deel aan de Caux Round Table: zes Japanse, zes Amerikaanse en zes Europese topmanagers. Eén keer per jaar komen we bij elkaar. Een van ons houdt een verhaaltje. Daar praten we over na. Het is begonnen toen er in 1986 die geweldige dreiging was van een economische oorlog tussen enerzijds Japan en anderzijds de VS en West-Europa. Die dreiging was zo serieus dat ik erg bang was dat de rege­ringen van de Europese en Amerikaanse landen zulke strenge protectiemaatregelen zouden nemen dat Japan in een geweldige economische crisis terecht zou komen en dat die crisis tot een mili­tair conflict zou leiden. Ik vond dat heel grieze­lig. De broer van Valéry Giscard d’Estaing, Olivier, voelde dat ook zo. Het ging erom te laten zien dat het Japanse handelsoverschot niet alleen een Japans probleem is. We zitten allemaal in dezelfde boot.’

De bedoeling is niet dat de achttien daar concrete oplossingen en scenario’s bedenken, maar meer dat belangrijke beslissers een informeel podium hebben waar zij zonder last of ruggespraak met elkaar van gedachten kunnen wisselen in de hoop dat wederzijds begrip doorsijpelt in de organisaties en in de samenlevingen die zij vertegenwoordigen.

 

Rol Duitsland

De Caux Round Table heeft er volgens Philips voor gezorgd dat wij in het Westen zijn gaan beseffen dat het Japanse handelsover­schot niet te wijten is aan Japanse pro­tectie, maar aan het feit dat Japanse bedrijven goedkoper en beter produceren. Men is in het Westen de hand ook in eigen boezem gaan steken.

‘Neem nu de auto-industrie. De laatste jaren verbetert de kwaliteit van Europese auto’s zienderogen. Wij vonden voorheen dat we het vrij aardig deden als we 3 % produktuitval hadden. Maar Japanners redeneren: als je 97 % produkt goed kunt maken, waarom dan niet ook 100 %? Dat is een begrip geworden. We hebben ontzettend veel geleerd van de Japanners.’

We moeten onze blik echter niet alleen richten op Azië, meent Philips. ‘We moeten niet te bang zijn om ons meer met Duitsland in te laten. Duitsland gaat een geweldige grote rol spelen, ook in de toekomstige economie van Europa. Onze opener, informe­lere manier van werken en denken kan Duits­land daarbij nog van pas komen. In Duitsland heerst, veel meer dan in Neder­land, een traditie iets goed en degelijk te willen maken – net als in Japan. Nederlanders zijn goed in het leggen van inter­nationale contacten. Zo kunnen we elkaar dus aanvullen. Maar ik heb, ook bij mezelf, ondervonden hoe zeer relaties tussen Nederlanders en Duitsers nog worden overschaduwd door het verleden. Daar moeten wij met elkaar over durven praten. Of we het nu leuk vinden of niet, Nederlanders zijn nauw verwant aan Duitsers, meer dan wij doorgaans beseffen.’

Kunnen Nederlanders omgekeerd iets van Duitsers opsteken als het gaat om industrieel ondernemen?

Philips: ‘Nederlanders, of liever gezegd Hollanders, want het speelt in de Randstad meer dan hier in het zuidoosten, hebben altijd liever gehandeld dan gefabriceerd. Als je alleen maar spullen wilt verhandelen, maak je jezelf erg afhankelijk van wat elders wordt gemaakt. Anderzijds: spullen maken moet geen doel op zichzelf zijn. Als je onderdelen goedkoper elders kunt laten maken, moet je dat doen. Daarom vind ik het ook zo verstandig dat Philips zich toelegt op het maken van alleen hele speciale onderdelen, zoals chips, en niet meer op het maken van computers waarin chips worden toegepast: dat kan iedereen.’

 

Communicatie

Frits Phi­lips is bijna net zo oud als deze eeuw. Wat is volgens hem de meest opvallen­de ont­wikke­ling op het gebied van de tech­niek?

Philips: ‘De communicatie, zowel via elektronisch beeld en geluid, maar ook de communicatie over de weg, want wie had ooit gedacht dat iedereen een auto zou hebben? Het is geweldig wat zich daar in heeft afgespeeld. En het vervoer door de lucht: dat is ook communicatie. En de ruimtevaart. Dat mensen zich zonder zwaartekracht in het luchtledige voortbewegen, wie had zich dat kunnen indenken?’

Vindt u dat indrukwekkender dan de ontwikkeling van de elektronica?

‘Het heeft er allemaal mee te maken. Zonder elektronica was dit allemaal nooit mogelijk geweest.’

Die geweldige expansie van techniek in onze eeuw, de toegenomen consumptie en het transport hebben geleid tot veel vervuiling. Baart u dat wel eens zorgen?

Philips: ‘Ik heb nog steeds mijn hoop gevestigd op de Stirlingmotor, die het mogelijk maakt met een hybride, elektrisch aangedreven bus in de gro­te steden te rijden. Ik heb nog steeds con­tact met dr. Meijer.’ Meijer is de oud-Philipsmedewerker die na zijn pensioen in de VS de ontwikkeling voortzette. ‘Als ik in Amerika kom, zien we elkaar en ook als hij naar Nederland komt, maar hij doet geen directe ontwikkeling meer aan de motor zelf. De Stirlingmotor heeft zeker nog steeds toekomst als aandrijfbron voor auto’s, maar dan als generator om elektri­sche auto’s van stroom te voorzien – dat maak ik beslist nog mee.’

Een rotsvast geloof heeft hij niet alleen in de Stirlingmotor. Frits Philips heeft als ondernemer zijn religiositeit nooit onder stoelen of banken gestoken. ‘Mijn overtuiging is: wat de mensen gelukkig maakt is vrede in het hart. Dat kun je iemand niet aanpraten. Ga nu eens bij jezelf na: als je ’s morgens met een innerlijke vrede naar je werk gaat, dan ziet de hele wereld er toch veel gezelliger uit?’

‘Ik herinner me dat vroeger voor de oorlog de mensen in de fabriek twee dagen vakantie hadden. Philips probeerde die twee dagen zo aangenaam mogelijk te maken door vakantiereizen per trein te organiseren naar Amsterdam, met hele goedkope entreebewij­zen voor musea en dergelijke. Na zo’n dag kwam men uitge­put maar voldaan terug. Als men nu niet minstens drie weken vakan­tie heeft, is men diep ongelukkig. Er zijn natuurlijk geen maatstaven voor; maar waren de mensen in die tijd diep onge­lukkig? Voor zover ik mij kan herinneren niet. We hebben bij Philips nooit een echte staking gehad, afgezien van die ene keer, in 1913, toen mijn vader paal en perk wilde stellen aan het vrij­af geven voor al die katholieke feestdagen. Onze keu­kenmeid kwam huilend terug, want de pastoor had gezegd: wie voor Philips werkt, werkt voor de duivel.’ (De familie Philips is van protestantse huize.)

Wie naar het televisiejournaal kijkt, is geneigd te denken dat de enorme hoeveelheid communicatie en informatie heeft geleid tot onverschilligheid in plaats van begrip en betrokkenheid. We zien nu ‘live’ concentratiekampen, die weer konden ontstaan in Europa.

Philips: ‘Maar ik zie op de televisie ook wat Jimmy Carter heeft gedaan in het voorma­lige Joegoslavië. En ik kijk naar wat is gebeurd in Zuid­-Afrika, waar de apartheid is afgeschaft en waar Nelson Mandela, voor wie ik een geweldig respect heb, nu presi­dent is. Mede dank zij informatie en communicatie zijn dus ook positieve krachten aan het werk.’

 

 

 

 

 

(QUOTE BIJ FOTO)

‘We moeten niet te bang zijn om ons meer met Duitsland in te laten. Duitsland gaat een geweldige grote rol spelen’

(Foto’s: ing. Willem Middelkoop, Amsterdam)

 

 

 

(BIJSCHRIFT)

Frits Philips: ‘De lui die succesvol zijn, dat zijn niet de lui die elkaar om de oren hebben geslagen. Conflicten moeten een middel zijn om uiteindelijk met elkaar tot overeenstemming te komen.’

 

 

 

(BIJSCHRIFT)

‘Wij vonden voorheen dat we het vrij aardig deden als we 3 % produktuitval hadden. Maar Japanners redeneren: als je 97 % produkt goed kunt maken, waarom dan niet ook 100 %?’

Ir. Barend Leeuwenberg, ingenieur zonder grenzen (november 1994, nummer 18)

Leeuwenberg1994klein
ir. Barend Leeuwenberg (in1994): ‘Ik denk dat mensen in het algemeen in hun leven iets anders gaan doen dan ze hadden verwacht.’

 

1994, 18

 

INTERVIEW

 

(Streamer)

WERKEN VOOR ARTSEN ZONDER GRENZEN + INGENIEURSWERK IN OORLOGSGEBIEDEN + ‘COMMUNICATIE IS BINDMIDDEL IN ONZE ORGANISATIE’

 

(Bovenkop)

Ir. Barend Leeuwenberg, ingenieur zonder grenzen

 

(Kop)

‘Ik ben hier toch geen God’

 

(Intro)

‘Die triestheid, daar kan ik mee leven. Waar ik moeite mee heb is te maken krijgen met mensen die alles en iedereen hebben verloren, ook hun menselijke waardigheid.’ Ir. Barend Leeuwenberg over zijn werk bij Artsen zonder Grenzen.

– Erwin van den Brink –

 

(Credit auteur)

De auteur is redacteur van De Ingenieur

 

 

Barend Leeuwenberg voldoet niet direct aan het stereotype van een ingenieur. De 49-jarige ir. Leeuwenberg, van huis uit Delfts weg- en water­bouwkundige, is bij Artsen Zonder Grenzen hoofd van de Technical Support Group (TSG). Samen met de zeven andere adviseurs zorgt hij voor de techniek binnen de projecten van Artsen zonder Grenzen, zoals de organisatie van watertransport en -distributie in de kampen rond Goma, Zaïre. Hij zorgt voor aanschaf en transport van (hulp)goederen. Hij waakt over zaken zoals standaardisatie van onder meer auto’s, communica­tieapparatuur en water- en sanitaire middelen.

Ter plekke zorgt hij vaak voor ‘rehabilitatie van gezondheidsstructuren’. Simpel gezegd: het opknappen van verkrotte of kapotge­schoten klinieken, ziekenhuizen, met inbegrip van het her­stellen van nutsvoorzieningen zoals water, elektra en dergelijke.

Het werk omvat ook sanitaire zaken: aanleg van noodlatrines, ophalen en verwerken van afval, verbeteren van drainage in kampen, ongediertebestrijding. ‘Eigenlijk alles wat nodig is om een redelijke mate van hygiëne te bereiken’, legt Leeuwenberg uit. ‘Je ziet soms dat het raam van de operatiekamer open staat en het medisch afval gewoon naar buiten wordt gekieperd. Als je het over hygiëne hebt, is het voorkomen van zulke praktijken heel belangrijk. Dat hangt heel nauw samen met bouwen.’

 

Communicatie

Leeuwenberg’s loopbaan bij Artsen Zonder Grenzen begon bij het Bureau Buitenland van de TU Delft. Via dat bureau kwam hij in 1986 in contact met deze organisatie en werd hij naar Noord-Somalië gestuurd om als bouwkun­dige een kliniek te bouwen in een vluchtelingen­kamp. ‘Dat wil zeggen dat wat eerst in een tent gebeurde, moest kunnen plaatshebben in een gebouwtje van wind- en weerbestendige materialen. Het is daar zeer warm en het woei verschrikkelijk hard. Stenen maakten we zelf, de meeste andere benodigdheden kwamen per container uit Nederland.’

Zelf stenen maken, dat is toch niet de voorstelling van je toekomst als je civiele techniek stu­deert. Leeuwenberg: ‘Nee, maar ik denk dat mensen in het algemeen in hun leven iets anders gaan doen dan ze hadden verwacht.’

Door de harde praktijkervaring van de hulpverlening ter plaatse weet Leeuwenberg hoe belangrijk communicatiemiddelen zijn. Zonder die uitrusting krijg je de juiste spullen niet op tijd op de juiste plek. ‘De communicatiemogelijkheden in de meeste landen waar Artsen Zonder Grenzen werkt zijn heel gebrekkig. Daarom hebben wij in elk land waar we actief zijn een eigen communicatienetwerk.’

Behalve met HF-radio’s en portofoons wordt sinds drie jaar veel gebruik gemaakt van satellietverbindingen. Op dit moment heeft AZG 32 Satcom-C- en Satcom-M-stations in gebruik.

‘Communicatie is het bindmiddel in onze projecten, in onze organisatie.’ Het is moeilijk vanuit Nederland te bepalen wat de behoeften zijn. Zo gauw artsen en logistieke medewerkers ter plekke zijn kunnen zij de informatie geven die nodig is om het project goed te gaan uitrusten. In geval van een ramp moet met vliegtuigen uiterlijk binnen 48 uur materiaal ter plaatse zijn. ‘Bij de hulpverlening aan mensen in Somalië vliegen we naar Djibouti waar het Franse leger zit en waar de brie en de wijn elke dag wordt ingevlogen door Air France. Dus op een van die vluchten kan ook wel een pallet medicijnen mee. Naar Goma (Rwanda) vliegen nu tientallen vracht­vliegtuigen.’

‘Voor verscheping gebruiken we twee circuits: het gewone commerciële circuit en het militaire circuit. Op Schiphol is heel veel aanbod van vrachtvervoer. Schiphol is een heel belangrijk knoop­punt. Dan zegt die man: nou ik heb een Russische Ilyushin, die komt morgenavond aan en die kost zoveel. Het is echt wilde vaart. Loven en bieden.’

 

Stress

‘Het gaat in onze organisatie vooral om management’, aldus Leeuwenberg. ‘Je moet veldwerkers radiotelefonie leren, de correcte radiotaal, om communicatie­stoornissen te voorkomen. Het maakt nogal verschil of aan de thuisbasis 1000 of 100 000 pillen worden gevraagd.’

‘Bij het orga­niseren van vaccinatieprogramma’s gaat het om cold chain management. Tijdens het transport van vaccins is beheersen van de tempe­ratuur cruciaal. Dat is veel ingewikkelder dan het op het oog lijkt. Wat het vooral ingewikkeld maakt is dat je met veel meer verschillende vaccins te maken hebt dan in Westerse vaccinatieprogramma’s. Je hebt in de meeste Derde-Wereldlanden te maken met een nachttemperatuur van -10 °C en een dagtemperatuur van +40 °C; en met koelkasten die werken op zonne-energie of petroleum, en die kunnen uitvallen. Eén persoon moet continu bezig zijn met het bewaken en bege­leiden van het vervoer en het gebruik van de vaccins.’

‘Een manager van een project is bij ons heel vaak geen arts. Hij of zij moet beschikken over organisatietalent, goed met mensen kunnen omgaan en stressbestendig zijn.’

Stress speelt in het werk van de mensen van Artsen Zonder Grenzen een grote rol, omdat het juist de taak is van deze organisatie om scheidslijnen te negeren en daar te helpen waar nodig. Leeuwenberg: ‘De laatste jaren wordt het wel steeds moeilijker partijen in oor­logshaarden te blijven overtuigen van onze neutraliteit, omdat humanitaire hulp ook steeds vaker wordt gestuurd vanuit militaire organisaties, onder VN-vlag. De vredesmacht van de VN wordt wel als derde partij gezien, dat wil zeggen dat beide oorlogvoerende partijen de VN als indringer in hun conflict zien. Als Artsen Zonder Grenzen alleen in VN-konvooi­en veilig is, zoals in voormalig Joegoslavië, dan tast dat onze neutraliteit soms aan. Daarom proberen we zo veel mogelijk ons eigen transport te regelen.’

‘Maar onze ervaring is dat een partij meestal toch wel weet wie we zijn en waar we zitten, zodat we niet voor de vijand worden aangezien. Onze mensen worden wel vaak aangehouden. Strijders proberen dan geld los te peuteren. Dan moet je een beetje je poot stijf houden en beleefd blijven. Als ze echt dreigen, geef je ze desnoods maar die centen of in het uiterste geval je auto.’

‘Het gaat wel eens verkeerd als er gewapende facties rondzwerven zonder een ideologische of politieke achtergrond. Dat probleem is ontstaan na de Koude Oorlog. Er zijn nu tientallen partijen in een conflict en de één weet niet meer wat de ander aan het doen is. Onze veiligheidsvoorschriften worden steeds strenger.’

 

Dilemma’s

Wordt Leeuwenberg nooit moedeloos van alle ellende waarin hij verkeert? De omvang van huma­nitaire rampen lijkt alleen maar toe te nemen.

Leeuwenberg: ‘Rampen hebben zich altijd voorgedaan. Ze worden door de publiciteit steeds meer uitvergroot. Ik geloof niet dat er nu meer rampen gebeuren dan vroeger. Van de mensen die stierven tijdens de collectivisering van de landbouw in de Sovjetunie, in de gaskamers van Nazi-Duitsland en in de rijstvelden van Cambodja hoorden we pas toen ze al dood waren of we konden er niet bij komen. Nu kan dat wel.’

Heeft hij nooit het onbevredigende gevoel dat de ramp voorkomen had kunnen worden of dat hulpverlening maar een druppel op een gloeiende plaat is?

Volgens Leeuwenberg speelt dat in de notie van de hulpverleners ter plaatse geen rol. Daar spelen andere dilemma’s een rol. ‘Een arts tijdens die cholera-epidemie in Rwanda heeft op een bepaald moment één infuus en twee stervende patiënten. Hij besluit degene te behandelen die op dat moment de grootste overlevingskans lijkt te hebben. Tien minuten later is die ander dood. Dit soort drama’s krijgt de meeste publiciteit. Naast ­projecten voor noodhulpverlening heeft Artsen Zonder Grenzen ook projecten die gewoon jaren stilletjes doorgaan en waar geen publiciteit over is. We investeren veel in training en opleiding van lokale verpleegkundigen om de effecten van hulpverlening blijvend te maken. Maar zolang je in een land te maken hebt met politieke instabiliteit, zoals in Somalië, blijft begeleiden nodig’.

Sinds kort is ook Oost-Europa werkterrein voor de organisatie. Niet zozeer vanwege acute medische nood, maar meer vanwege het gebrek aan medisch management. Leeuwenberg: ‘In Albanië, Azerbeidzjan, Geor­gië, Armenië, de periferie van de vroegere Sovjetunie, is de gezond­heidszorg in elkaar gestort. Er zijn wel veel medici, maar dat zijn allemaal specialisten. Er is vrijwel geen basis­gezond­heidszorg. We doen veel aan geneesmiddelenmanagement. Met een basispakket van slechts een paar betrekkelijk goedkope en eenvoudige geneesmiddelen is in de meeste landen het leeuwe­deel van de heersende ziekten onder controle te krijgen.’

 

Mooi werk

‘De voldoening van het werk haal ik uit de contacten met mensen. Je bent niet met techniek en management op zichzelf bezig, maar heel erg met mensen, ook al zijn de omstandigheden vaak heel triest. Die triestheid, daar kan ik mee leven. Waar ik moeite mee heb is te maken krijgen met mensen die alles en iedereen hebben verloren, ook hun menselijke waardigheid. Dan denk ik: shit, ik ben hier toch geen God of Sinterklaas.’

‘Ja, ik denk dat ik dit werk wel de rest van mijn leven blijf doen. Natuurlijk, je bent veel, langdurig en onregelmatig van huis. Dat eist veel van je relaties. Je leeft min of meer in twee werelden. Mijn vriendin vraagt wel eens: als je in het buitenland bent, denk je dan wel eens aan mij. Nou nee. Althans niet echt zoals je aan mensen denkt als je gewoon in Nederland bent. Je draait een knop om. Je leeft in een groep. Daar zijn de onvermijdelijke botsingen. Want de omstandigheden worden gekenmerkt door stress. En je kunt niet even een ommetje maken. Het is zulk ongelofe­lijk inten­sief werk. Maar mooi werk, met mensen.’

 

Voor wie informatie zoekt over het werken voor Artsen Zonder Grenzen zijn er regelmatig bijeenkomsten en is er de brochure ‘Looking for a job without frontiers’. Informatie, tel. (020) 520 87 00.

 

 

 

 

(QUOTE BIJ PORTRETFOTO)

‘Rampen worden door de publiciteit steeds meer uitvergroot. Ik geloof niet dat er nu meer rampen gebeuren dan vroeger’

(Foto: ing. Willem Middelkoop, Amsterdam)

 

(BIJSCHRIFT BIJ DIA)

Een van de projecten waar Barend Leeuwenberg aan mee heeft gewerkt, de bouw van een ziekenhuis in Cambodja.

(Foto: Barend Leeuwenberg, Amsterdam)

 

(BIJSCHRIFT BIJ PORTRETFOTO)

Ir. Barend Leeuwenberg: ‘Ik denk dat mensen in het algemeen in hun leven iets anders gaan doen dan ze hadden verwacht.’

(Foto: ing. Willem Middelkoop, Amsterdam)

Gunstige arbeidsmarktpositie voor ingenieurs – Technische studie blijft goede keuze (nr. 15, 1994)

aviation-technician

 

(Rubriek)

OMSLAGARTIKEL

 

(Streamer)

ARBEIDSMARKT TOT 1998 ONTLEED + GROTE UITWIJKMOGELIJKHEDEN VOOR TECHNICI NAAR ANDERE BAAN + WERKLOOSHEID NAAR STUDIERICHTING ONDERZOCHT

 

(Bovenkop)

Gunstige arbeidsmarktpositie voor ingenieurs

 

(Kop)

Technische studie blijft goede keuze

 

(Intro)

Hoger geschoolden worden in toenemende mate het slachtoffer van werkloosheid. De technici onder hen hebben betrekkelijk weinig te vrezen. Weliswaar zijn sommige vakdisciplines gevoelig voor de conjunctuur, maar op de middellange termijn blijft een stabiele behoefte bestaan.

– Erwin van den Brink –

 

(Credit auteur)

De auteur is redacteur van De Ingenieur.

 

 

Sinds een paar jaar groeit de belangstelling voor de arbeidsmarkt voor hoger geschoolden. Eind vorig jaar publiceerde het Researchinsituut voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Rijksuniversiteit Limburg voor de tweede maal een brede analyse van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt op de korte en middellange termijn: De Arbeidsmarkt naar Opleiding en Beroep tot 1998. Het informatiesysteem dat ROA daarvoor ge­bruikt, heeft het ontwikkeld in opdracht van het ministerie van Onder­wijs en Wetenschappen, het Cen­traal Bestuur voor de Ar­beids­voorziening (CBA) en het Lande­lijk Dienstverlenend Cen­trum voor Studie- en Beroepskeu­zevoor­lichting (LDC). De gegevens komen van het CBS, het CPB en het CBA en uit het onderwijs. Het ROA-model voorspelt de groei van de werkgele­genheid en de vervangingsvraag – afgeleid uit demografische gegevens. Het confron­teert beide vraagcomponenten met de instroom van nieuwkomers op de markt.

Het onderzoek beschouwt de arbeidsmarkt bovendien voor het hele spectrum van opleidingen van laag tot hoog en geeft geen gedetailleerde gegevens per afzonderlijke studierichting voor hoger opgeleiden. Dat doet het onlangs verschenen rapport De Werkloosheid onder Hoger Opgeleiden in 1993 van het Leidse onderzoekbu­reau Research voor Beleid wèl. Dit rapport is de weerslag van een onderzoek onder in beginsel maar liefst 32 000 werk­loze hoger opge­leiden. Het geeft een zeer gedetailleerd en actueel beeld van de arbeids­markt voor mensen met een HBO- of academische opleiding. Het beeld is weliswaar scherp, maar ook sta­tisch. Het geeft alleen de situatie op dit moment weer. Het perspec­tief is bovendien eendi­men­sio­naal: de werk­loosheid is alleen onder­zocht per afzonder­lijke studierichting.

ROA bekijkt de werkloosheid daarentegen niet alleen vanuit de studierich­ting (welke kans geeft dit diploma mij op de baan waarvoor ik ben opgeleid) maar ook vanuit de beroepen. Voorbeeld: vergeleken met andere technische studies biedt de elektrotechniek momen­teel een vrij slecht vooruitzicht op een baan volgens Research voor Beleid. ROA verwacht echter een vrij sterke groei van de journa­listie­ke werkgele­gen­heid. Een elektrotechnicus die zou besluiten tech­nisch publicist te worden (opleiding: elektro­techniek, vak: journalist) krijgt zodoende een gunstiger ‘arbeids­markt­per­spec­tief’.

 

Grote flexibiliteit

Het ROA ontleent ook actuele inzichten aan de HBO-monitor, een jaar­lijkse enquête in opdracht van de HBO-Raad van degenen die een jaar geleden aan een HBO-oplei­ding zijn afge­studeerd. Deze bestaat nu drie jaar. Dit meetin­strument geeft op gedetailleerd niveau informatie over de maatschappelijke positie, het beroep, inkomen, intredewerkloosheid (nog geen baan hebben na afstuderen) en dergelijke. Voor de academici be­staat een dergelijk meet­in­strument echter nog niet. ‘Uni­versiteiten stellen zich veel autonomer op ten opzichte van de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) dan de HBO-instellingen zich op­stellen ten opzichte van de HBO-Raad’, zegt dr. Andries de Grip van het ROA. Door het gebrek aan coördinatie zijn er slechts fragmen­ta­rische gegevens. Zo is bij­voor­beeld door een gericht onder­zoek van ROA wèl bekend dat van aan de TU Delft afge­studeerde civiel-tech­nici 97 % na één jaar een baan heeft. ‘Opvallend is dat men vrij snel doorgroeit naar management­functies’, zegt ROA-onderzoeker drs. Ron Dek­ker.

Ook volgens de laatste HBO-monitor verhoudt de ar­beidsmarkt voor technici zich in het algemeen nog steeds gunstig tot de arbeidsmarkt als geheel. De zwakke plekken zijn te vinden in de investeringsgoe­deren­in­dustrie. De Grip: ‘Daar is de werkgelegenheid heel conjunctuurgevoe­lig, met name in de basisme­taal en in de bouw. Daar werken veel elektrotech­nici en dat verklaart waarom hun vooruitzichten de laatste tijd minder goed zijn. Volgens de HBO-monitor waren tech­nici vorig jaar duide­lijk slechter af in het vinden van een baan dan het jaar daar­voor. De mid­dellange termijn laat een opti­mistischer beeld zien.’

Technici hebben het voordeel van wat ze bij ROA een ‘groter flexibili­teitspotentieel’ noemen. Ingenieurs kunnen betrekkelijk gemak­kelijk uitwijken naar niet-technische beroepen, commerciële of managementfunc­ties. De omgekeerde weg, met een commerci­le of manage­mentopleiding techniek gaan bedrij­ven, is uitge­slo­ten. Mensen met een technische opleiding hebben daarom minder last van een overschotsituatie dan mensen uit studierichtingen met minder uitwijkmogelijkheden.

Dekker: ‘Technici hebben bovendien minder hooggespannen verwachtingen van hun beroepsuitoefening. Afgestudeerden met een economisch-administratieve opleiding rekenen op een mooie leidinggevende baan, maar moeten hun brood ook vaak verdienen als gewone verkoper langs de weg.’ Technici lijken dus gemakkelijker bereid in een laagconjuctuur elke kans te pakken. Ze worden bijvoorbeeld technisch vertegenwoordiger, ‘langs de weg’. De minder hooggespannen verwachtingen zijn anderzijds juist vaak reden om geen tech­nische studie te kiezen. De Grip: ‘Het aantal technici als deel van de hoger opgeleiden neemt trendmatig af. Dat heeft te maken met imago en beloning.’ Er gaan heel wat technici voor hun ‘vak’ verloren doordat zij terechtkomen in de vaak aantrek­kelijker manage­ment­functies. De Grip: ‘Daarom moeten er in de technische beroepen betere loopbaan­perspectie­ven komen.’

 

Groei in bedrijfstakken

Op de arbeidsmarkt werken zo allerlei verdringings- en substitutiemechanismen, vooral wanneer het met de economie minder goed gaat. Als dan in de economische beroepen relatief nog de meeste banen zijn te vinden, zullen mensen met andere opleidingen, onder wie technici, zich massaal op deze sector van de arbeidsmarkt storten met als mogelijk gevolg dat voor de ‘economen’ de kansen er niet beter op worde­n.

Juist vanwege deze verdringingsmechanismen bekijkt het ROA de arbeidsmarkt in drie dimensies: naar bedrijfs­tak, beroep en opleiding. De beroepssecto­ren (technisch, economisch, verzorgend) zijn onderver­deeld in afzonder­lijke beroeps­klassen (direc­teuren, bouwvakker, winkelpersoneel) en de opleidingscategorieën in afzon­derlij­ke typen (mavo, MTO, lerarenopleidingen).

Bekijken we de bedrijfs­takken, dan valt op dat de afge­lo­pen jaren in de sectoren vervoer en communica­tie alsmede de kwartaire dienst­verlening de werkgele­genheid fors is ge­groeid, met ongeveer 2 % per jaar. In de landbouw, visserij, bosbouw en de energiesector was de werkge­legenheids­afname fors, maar ook de bouw en de overheid zagen een terug­loop van het aantal werken­den.

De komende jaren zal de werkgelegenheid minder toenemen dan de afge­lopen jaren, gemiddeld zo’n 0,7 % per jaar. De werkgelegenheid in de industrie zal (ver­der) krimpen, met uitzondering van die in de che­mie. De handel en de overige commerciële dienstverlening groeien tot 1998 meer dan gemiddeld, evenals de kwartaire dienstverlening (met name de ouderenzorg als gevolg van de vergrijzing).

Bekijken we meer in detail de richtingen binnen de opleidingsca­tegorieën, dan valt op dat de werkgelegenheid voor degenen met een hogere economische opleiding (economie, rechten, bedrijfs- en bestuurskunde op zowel HBO- als academisch niveau) nog de grootste groei zal laten zien, maar die groei neemt af van 8,7 % per jaar in de periode 1990-1992 tot 2,9 % in de periode 1993-1998. De werkgelegenheid voor degenen die uit het hoger technisch en agrarisch onder­wijs komen, zal toenemen van 1 % naar 2,7 % per jaar. Dit is dan ook de enige oplei­dingscategorie waarvoor ROA het arbeidsmarktperspectief kwali­ficeert als ‘goed’.

 

Beroepsklassen

ROA bekijkt de totale vraag naar nieuwkomers op de arbeidsmarkt (zoge­noemde baanopeningen, dus groei- en vervangings­vraag) per beroepsklas­se en per opleidingstype. De vraag is uitge­drukt als het jaarlijkse groeipercentage van het totaal aantal werkenden in die klasse of in dat type. Een baanopening is niet hetzelfde als een vacature, omdat vacatures ook ontstaan door interne verschuivingen van personeel.

De top tien van beroepsklassen wordt aangevoerd door leidingge­ven­den in de produktie, bedrijfskundigen en directeuren. Er zijn hier tot 1998 ruim 100 000 nieuwe banen te vergeven. Dat komt overeen met een groei van 4,9 % per jaar. Gemid­deld gaat het om 17 % uitbrei­dingsvraag en 83 % vervan­gings­vraag. De grootste uit­breiding in de voor hoger opgeleide techni­ci meest relevan­te beroepsklasse doet zich voor in die van informatici (sys­teem­analisten, -programmeurs en -be­heer­ders); daar ontstaan ongeveer 22 000 extra banen, een groei van 3,1 % per jaar.

Beschouwd naar opleidingstype richt de totale vraag naar nieuwkomers op de arbeids­markt zich in absolute zin vooral op het techni­sche en het econo­misch-admi­nistratieve beroepsonderwijs op middelbaar niveau: 147 000 econo­misch-administra­tie­ve vacatures en 125 000 techni­sche baanopeningen. Het aantal wer­kenden afkom­stig uit die oplei­dings­typen groeit per jaar respec­tie­velijk met 3,9 % en 3,4 %.

In relatieve zin daarentegen ontstaan juist veel meer banen die een opleiding vereisen op hoog niveau, namelijk in het technisch-wetenschappe­lijk en technisch hoger beroepson­derwijs en ook in het weten­schap­pelijk on­derwijs in de eco­nom(etr)ie en bedrijfskun­de. Tot 1998 groeit het totaal aantal banen voor deze opleidingen met ongeveer 5 % tot 6 % per jaar.

 

Instroom afstuderenden

Hoe verhoudt deze vraag op de arbeidsmarkt zich nu tot het aanbod, dat wil zeggen de instroom van afstuderenden, en welke marktpositie volgt daaruit? De instroom van afstuderenden met een technisch-wetenschappe­lijke opleiding blijkt tot 1998 vrijwel overeen te komen met het aantal ver­wachte baanopeningen: ongeveer 18 000. De afstude­renden met een bedrijfskun­dige of econom(etr)ische opleiding op academisch niveau hebben het minder gemakkelijk. Zij zijn met bijna 18 000, terwijl er ongeveer 16 000 vacatu­res zullen zijn.

Er worden 34 500 vacatures verwacht voor HBO-ers met een technische opleiding, terwijl zich de komende drie jaar 27 900 HBO-technici op de arbeidsmarkt zullen melden. De instroom vanuit het opleidings­type HBO-economisch/administratief bedraagt naar schatting 35 700 personen op ongeveer 38 000 vacatures. Hierbij moeten wij bedenken dat er natuurlijk ook nog werklozen ‘boven de markt hangen’.

De hier geschetste discrepantie tussen vraag en aanbod zegt echter alleen iets over de toekomstige marktpositie. Die is belang­rijk voor degenen die nog een aantal jaren studie hebben te gaan. Voor degenen die dit of volgend jaar afstuderen is daarentegen de actuele marktpositie van belang, en die wordt bepaald aan de hand van het aantal openstaande vacatures en het percentage daarvan dat moeilijk vervulbaar is. Dit probleem manifesteert zich niet in voor ingenieurs of mana­gers relevante beroepsklassen, tenzij men technische en medi­sche vertegenwoordigers daartoe rekent.

Voor de actuele marktpositie enquêteert ROA HBO-ers één jaar na hun afstuderen. Met name voor de rich­ting elektro­techniek en in mindere mate ook voor werktuig­bouwkunde is het aantal afgestudeerden dat na een jaar nog geen baan heeft vrij groot, respectievelijk 20 % en 11 %.

Kijken we naar de toekomstige marktpositie, dan ontwikkelt die zich voor technici veel gunstiger dan voor economen en managers. Zo is in de bèta-onderzoeksfeer op universitair niveau tot 2000 welis­waar nog een over­schot aan technische onderzoe­kers, maar er is tevens een groot tekort aan wis- en natuurkundigen. Daarom mag volgens ROA worden verwacht dat technici voorlopig het werk zullen kunnen doen dat beoogd is voor wis- en natuur­kun­digen, aan wie een schreeu­wend tekort dreigt te ontstaan. Hier is sprake van zogenoemde ‘substitutie’. Overigens bedraagt het over­schot bèta-onderzoekers 6 %, en dat is slechts net iets meer dan de ‘normale’ frictiewerk­loosheid. Na 2000 wordt het bèta­onderzoek, volgens de huidige voorspelling, nog louter geplaagd door tekorten aan onderzoekers.

 

Tekort aan technici

De risicopositie van de hogere opleidingen wordt gemeten door de mogelijkheid om een baan uit te oefenen in een ander beroep dan waarin men nu werkt, af te zetten tegen de conjunctuurgevoeligheid van de eigen opleiding. Een hoge beroepen­spreiding wil zeggen dat men vanuit een opleiding gemakkelijk in andere beroepen terecht kan. Een grote conjunctuurgevoeligheid is niet zo erg als de mogelijkheden om uit te wijken naar een ander beroep maar groot zijn. Dat geldt vooral voor de technische HBO-opleidingen. Voor hogere leidingge­venden op het gebied van financiën en verkoop geldt dat zij in dubbel op­zicht een gunstige risicopositie hebben: zij kunnen gemakke­lijk uitwijken, maar hebben ook weinig hinder van economische tegenslag.

Wat zeggen deze uitspraken over de hogere opleidin­gen? Van de totale be­roepsbevolking heeft 22,2 % een hogere of universitaire oplei­ding. Voor de technische opleidingstypen op zowel HBO- als universitair niveau verwacht ROA een redelijk tot goed ar­beidsmarktperspectief, voornamelijk vanwege het grote aantal baanopeningen voor nieuwkomers dat zich naar verwachting tot 1998 zal voordoen.

Op de middellange termijn zal naar verwachting sprake zijn van een tekortschietend aanbod van nieuwkomers op de arbeidsmarkt vanuit het hoger technisch onderwijs.

 

 

 

(FOTOBIJSCHRIFT OPENINGSDIA)

Goede vooruitzichten voor technici op de arbeidsmarkt; naast puur technisch werk zijn zij ook inzetbaar in commerciële en managementfuncties.

(Foto: Océ van der Grinten, Venlo)

 

 

 

 

 

(3 GRAFIEKEN, 3 TABELLEN BIJ HOOFDVERHAAL)

 

(TABEL 1)

 

Opleidingstype met naar verwachting het hoogste aantal baanopeningen

 

 

Opleidingstype aantal    %

 

Absoluut

 

MBO economisch-administratief  147 000   3,9

MBO technisch  125 900   3,4

Mavo en onderbouw havo/vwo     94 100    4,1

VBO technisch  74 300    2,7

Bovenbouw havo/vwo   66 500    4,2

Basisonderwijs 60 900    2,0

VBO verzorgend 58 300    4,9

MBO verzorgend 54 200    4,6

HBO onderwijs  44 300    3,4

MBO verpleging en ziekenverzorging  43 800    4,4

 

 

 

Relatief

 

HBO vervoer    9600 6,2

WO technisch   18 200    6,1

VBO beveiliging en bewaking    1600 5,9

WO econom(etr)ie en bedrijfskunde   15 900    5,9

WO theologisch 2100 5,8

WO kunst  700  5,6

HBO technisch  34 500    5,3

WO wis- en natuurkunde    11 000    5,2

HBO tolk en vertaler 1900 5,2

HBO kunst 9 800     5,2

 

(Bron: ROA, 1993)

 

 

 

(TABEL 2)

 

Ontwikkeling van aantal werkenden per bedrijfstak (gemiddelde jaarlijkse groei)

 

 

Bedrijfstak    1988-1992 1993-1998

%    %

 

Landbouw, visserij en bosbouw  – l,6     – 0,5

Voedings- en genotmiddelenindustrie 0,9  – 0,5

Chemie    1,0  1,4

Metaal, elektrotechnische en transportmiddelenindustrie  1,4- 0,2

Overige industrie    1,0  – 0,1

Energie   – 1,5     0,2

Bouw – 0,3     0,7

Handel    1,8  1,0

Vervoer en communicatie   2,3  0,7

Overige commerciële dienstverlening 3,7  1,2

Kwartaire diensten   2,0  1,9

Openbaar bestuur, politie, defensie en onderwijs   – 0,5     – 0,4

 

Totaal (incl. bedrijfstak onbekend) 1,6  0,7

 

(Bron: ROA, 1993)

 

 

 

(TABEL 3)

 

Ontwikkeling van aantal werkenden per opleidingscategorie (gemiddelde jaarlijkse groei)

 

 

Opleidingscategorie  1990-1992 1993-1998

%    %

 

Basisonderwijs – 4,2     – 2,2

 

Mavo/VBO-niveau

– algemeen/economisch     0,0  – 0,6

– technisch/agrarisch     – 1,0     – 0,5

– verzorgend   – 0,2     – 0,1

 

Middelbaar niveau

– algemeen 8,4  1,0

– technisch/agrarisch     2,2  1,1

– economisch   1,9  0,9

– verzorgend   3,0  1,6

 

Hoger niveau

– technisch/agrarisch     1,0  2,7

– economisch   8,7  2,9

– verzorgend   5,2  1,9

 

Totaal (incl. overige opleidingen en opleiding onbekend0 1,6  0,7

 

(Bron: CBS/ROA, 1993)

 

 

 

 

(LEGENDA GRAFIEK 1)

 

  1. onderwijs: basis- en speciaal onderwijs
  2. onderwijs: voortgezet onderwijs
  3. technisch: laboratorium
  4. technisch: elektrotechniek
  5. technisch: werktuigbouwkunde
  6. technisch: weg- en waterbouwkunde
  7. technisch: bouwkunde, bouwtechnische bedrijfskunde
  8. medisch laboratorium
  9. verpleging en paramedisch: verpleging
  10. verpleging en paramedisch: diëtiek
  11. verpleging en paramedisch: ergotherapie
  12. verpleging en paramedisch: fysiotherapie
  13. verpleging en paramedisch: logopedie
  14. verpleging en paramedisch: creatieve therapie
  15. economisch-administratief: bedrijfseconomie
  16. economisch-administratief: (bedrijfs)informatica
  17. economisch-administratief: commerciële economie
  18. economisch-administratief: economisch-linguïstisch
  19. economisch-administratief: accountancy
  20. technische bedrijfskunde
  21. bestuurlijk
  22. sociaal-cultureel: personeelswerk
  23. sociaal-cultureel: maatschappelijk, inrichtings- en welzijnswerk
  24. sociaal-cultureel: journalistiek, bibliotheek en documentaire informatie
  25. horeca
  26. kunst

 

(Bron: ROA, 1993)

 

 

 

 

 

(KADER)

Werkloosheid onder technici

 

Pas in de tweede helft van de jaren zeventig ontstond onder hoger opgeleiden werkloosheid van enige omvang. Die trof vooral degenen met een opleiding voor de land­bouw en voor beroepen waarin gedrags-, maatschappelijke, taal- of culturele kennis is vereist.

Op 6 december 1993 startte het Leidse onderzoekbureau Research voor Beleid een telefonische enquête die tot 15 januari 1994 duurde. De ge­­­­­nquêteerden kwamen uit het werkzoekendenbestand van het CBA van 15 november 1993. Er werden 16 900 HBO-ers en 16 187 academici geselecteerd.

Een zeer klein gedeelte (3,5 % van de HBO-ers en 4,2 % van de acade­mici) wilde niet meewerken. Ver­vol­gens vielen mensen af doordat ze onbereikbaar waren, terwijl degenen die wèl werden bereik­t niet allemaal aan de criteria bleken te voldoen doordat ze bijvoorbeeld meer dan 12 uur in de week werken. De totale netto steekproef bestond uiteinde­lijk uit 3879 werklozen met een HBO-opleiding en 5287 werk­lozen met een weten­schappelijke opleiding.

Omdat de aanslui­ting ‘op de huidige arbeidsmarkt’ voor de werklozen die heel lang geleden zijn afgestudeerd ‘beleidsmatig niet meer rele­vant is’, wilde de opdrachtgever, het minis­terie van O&W, de grens trekken bij 1978; wie voor die tijd is afge­stu­deerd, doet niet meer mee. Uiteindelijk bleven zo 2782 bruikba­re HBO-werklozen en 4532 werkloze academici over.

Toen bleek dat sommige arbeidsbu­reaus academici onderbren­gen in andere bestandscategorieën dan gebruikelijk en dus ontoerei­kende bestanden hadden aangele­verd, is dit aantal van 4532 ‘gewogen’ en vastgesteld op 4739. De HBO-steekproef was daarbij ver onder de maat, waardoor haar betrouwbaarheid veel kleiner is. Dat komt tot uitdrukking in grotere betrouwbaarheidsmarges bij met name de kleine studie­richtingen in het HBO. De betrouwbaarheidmarge geeft aan waarbinnen het percen­tage met 95 % zekerheid zal liggen.

De berekening gaat als volgt. De 2782 opgespoorde en ondervraagde werkloze HBO-ers worden op 100 % gesteld. Van hen komen 119 uit de HBO-studierichting elektro­tech­niek. Dat is 4,28 % van 2782. Dat percenta­ge zegt nog niets over de mate van of de kans op werkloos­heid. Daarvoor moeten we bepalen hoeveel werken­de én niet-wer­kende ele­ktrotechnici er zijn.

Het totale aantal sinds 1978 afgestudeerde HBO-ers wordt eveneens gesteld op 100 %. Afgestudeerde elektrotechnici maken daar 3,92 % van­uit. Dat is een statistisch gegeven.

Als het percentage elektrotechnici in de steekproef uit het bestand van HBO-werk­lozen even groot is als het percentage elektrotechnici van het totale aantal in het HBO afgestudeerden, dan moet de werkloos­heid in deze studierichting even groot zijn als de gemiddelde werkloos­heid in de HBO-studierichtingen.

We delen het percen­tage werkloze elektrotechnici (4,28) door het percen­tage afge­stu­deerde elektrotechnici (3,92). De uitkomst 1,09 is dan de factor waarmee het werkloosheidspercentage onder elektrotechnici zal afwijken van het gemid­delde van 4,0 % dat geldt in het HBO. Het bedraagt dus 4,4 %.

De factor 1,09 is in dit geval de werkloosheidsindicator per studierichting. Voor de wetenschappelijke studierichtingen wordt de voor elke studierichting gevonden indicator vermenigvuldigd met de voor alle wetenschappelijke studierichtingen gemiddelde werkloos­heid van 5,1 % om de schatting van de werkloosheid per studierich­ting te vinden. De indicatorwaarden en percentages voor de technische studierichtingen staan in de tabel. Tussen haakjes staan de betrouwbaarheidsmarges.

HBO-techniek geeft gemiddeld een kleine kans op werkloosheid. Uitzonderingen daarop zijn elektrotechniek en werktuigbouwkunde. Bijzonder laag is de werkloosheid in de richtingen technische bedrijfskunde, bouwkunde en civiele techniek.

In het weten­schappelijke onderwijs ligt de werkloosheid in de techni­sche, economische en juridische studierichtingen momenteel beneden het gemiddelde, met uitzondering van technische na­tuurkunde en bedrijfskunde, die een hoger dan gemiddeld percen­tage hebben. De hoogste werkloosheid treffen we aan onder afgestudeerden in de theaterwetenschappen (16 %), de laagste werkloosheid onder afgestudeerde tandheelkundigen (0,2 %) met civiele techniek en geodesie (0,9 %) op een gedeelde tweede plaats. Over het algemeen genomen is daar waar de werkloosheid het hoogste is, ook de gemiddelde werkloosheidsduur het hoogst.

Meer dan tweederde van de HBO-ers die nu werkloos zijn, blijkt dit de laatste vijf jaar twee of meer keren te zijn overkomen. Een belangrijke constatering in dit verband is dat perioden van werk en werkloosheid zich afwisselen: de belangrijkste reden voor ontslag is dan ook het ten einde lopen van een tijdelijk contract.

 

 

 

(TABELLEN BIJ KADER)

 

(TABEL 1)

 

Werkloosheidsindicator WO

(werkloosheidspercentages en betrouwbaarheidsmarges naar studierichting)

 

Studierichting indicator (min. – max.)   % werkloosheid (min. – max.)

 

Technische wiskunde  0,53 (0,31 – 0,76)   2,7 (1,6 – 3,9)

Technische informatica    0,69 (0,45 – 0, 93)  3,5 (2,3 – 4,8)

Civiele techniek     0,18 (0,08 – 0,28)   0,9 (0,4 – 1,4)

Bouwkunde 0,52 (0,39 – 0,66)   2,7 (2,0 – 3,4)

Werktuigbouwkunde    0,75 (0,58 – 0,91)   3,8 (3,0 – 4,7)

Elektrotechniek 0,65 (0,50 – 0,79)   3,3 (2,6 – 4,1)

Scheikundige technologie  0,99 (0,77 – 1,21)   5,0 (3,9 – 6,2)

Technische natuurkunde    1,10 (0,84 – 1,36)   5,6 (4,3 – 6,9)

Lucht- en ruimtevaart     0,69 (0,36 – 1,02)   3,5 (1,8 – 5,2)

Industriële vormgeving    0,81 (0,45 – 1,18)   4,2 (2,3 – 6,0)

Marine techniek 0,20 (0,00 – 0,56)   1,0 (0,0 – 2,8)

Geodesie  0,17 (0,00 – 0,48)   0,9 (0,0 – 2,4)

Mijnbouwkunde  0,95 (0,44 – 1,46)   4,9 (2,2 – 7,5)

Overige techniek     0,94 (0,30 – 1,57)   4,8 (1,6 – 8,0)

Vrije Studie Techniek     0,65 (0,00 – 1,82)   3,3 (0,0 – 9,3)

 

(Bron: Research voor Beleid, 1994)

 

 

 

(TABEL 2)

Werkloosheidsindicator HBO

(werkloosheidspercentages en betrouwbaarheidsmarges naar studierichting)

 

Studierichting indicator (min. – max.)   % werkloosheid (min. – max.)

 

Landbouw  0,97 (0,78 – 1,15)   3,9 (3,1 – 4,6)

Technische bedrijfskunde  0,20 (0,03 – 0,38)   0,8 (0,1 – 1,5)

Bouwkunde 0,47 (0,28 – 0,67)   1,9 (1,1 – 2,7)

Elektrotechniek 1,09 (0,91 – 1,27)   4,4 (3,6 – 5,1)

Hogere informatica   0,95 (0,59 – 1,31)   3,8 (2,4 – 5,3)

Civiele techniek     0,26 (0,11 – 0,42)   1,1 (0,4 – 1,7)

Werktuigbouwkunde    0,99 (0,80 – 1,18)   4,0 (3,2 – 4,7)

Nautisch  0,66 (0,40 – 0,92)   2,6 (1,6 – 3,7)

Laboratorium   0,56 (0,44 – 0,69)   2,2 (1,7 – 2,7)

Overig HTO 1,21 (1,01 – 1,41)   4,8 (4,0 – 5,6)

 

(Bron: Research voor Beleid, 1994)

Willem Wagenaar (1994 13)Techniek moet rekening houden met menselijke feilbaarheid (Kop) Helaas controleert de mens de machine

WagenaarIMG_0128

KLM_747_(7491686916)
KLM Boeing 747-200B (PH-BUF) named The Rhine This aircraft would be destroyed in March 1977 in the Tenerife disaster.

 

DI 1994, nr. 13

(Rubriek)

OMSLAGARTIKEL

 

(Streamer)

INTERVIEW MET PROF. WAGENAAR + BEPAALDE TECHNISCHE SYSTEMEN NODIGEN UIT TOT MAKEN VAN FOUTEN + ANALYSE VAN BEKENDE RAMPEN

 

(Bovenkop)

Techniek moet rekening houden met menselijke feilbaarheid

 

(Kop)

Helaas controleert de mens de machine

 

(Intro)

Een botsing tussen twee vliegtuigen als op het vliegveld van Tenerife in 1977 zal zich nog wel eens voordoen. Dat meent de bekende Leidse hoogleraar prof.dr. W.A. Wagenaar. Het communicatiesysteem in de luchtvaart is sindsdien namelijk niet veranderd. Voor cruciale beveiliging wordt te veel vertrouwd op feilbare mensen. ‘Vaak uit angst voor techniek’, aldus Wagenaar. – Erwin van den Brink –

 

(Credit auteur)

De auteur is redacteur van ‘De Ingenieur’.

 

 

Van de rampen die zich voltrekken in de indus­trie en het transport zijn de meeste volgens de officiële statistieken te wijten aan menselijke fouten. Volgens prof.dr. W.A. Wagenaar, spreker tijdens de aanstaande Dies van het KIvI op 10 september 1994 in Groningen, is echter niet de be­stuurder of bedie­ner van een machine de ‘schuldige’, maar ligt de oorzaak bij de ontwerpers van een systeem waarin de mens ramp­zalige fouten kan maken. Tegen beter weten in laten we de mens liever de machine controleren in plaats van anders­om. Mensen doen een specifie­ke handeling gemiddeld één op de duizend keer fout. Machines laten het doorgaans minder dan één op de mil­joen keer afweten. ‘Emoties spelen een belangrijker rol dan inzicht’, aldus Wagenaar, hoogleraar psychologische functie­leer aan de Rijks­universi­teit Leiden.

‘Het treinongeluk op 30 november 1992 bij Hoofd­dorp is een prachtig voor­beeld van hoe we onszelf tech­nisch tekort doen. Er was een omleiding ge­maakt vanwege werk­zaamhe­den. De trein kon die plaats alleen veilig passeren bij ver­minderde snelheid. Daarvoor zijn twee manieren. Eén: je be­denkt een tech­nisch middel om die trein vaart te laten minde­ren. Twee, en deze weg is gekozen: je zegt tegen de bestuur­der dat hij vaart moet minderen. Die man moet dat onthouden en hij moet het ook doen. Dat leidt tot fouten. Op het moment dat hij op dat bewuste punt komt, moet hij zich herinneren: oh, hier ben ik op dat punt en moet ik vaart minde­ren.’

‘Automatische Trein Beveiliging is een mooi voorbeeld van de angst voor techniek. De ATB stopt geen treinen bij rood licht, de ATB stopt de trein als hij geen vaart mindert bij oranje licht. Zolang hij dat wel doet, kan hij daarna gewoon door rood rijden. En waarom dat nou is… In feite is het angst voor techniek. Bij werkzaamheden zoals bij Hoofddorp heeft men niet eens de mogelijkheid om de trein vanzelf te laten stoppen als hij geen vaart mindert. Dat is daar helemaal aan de mens overgelaten.’

‘Waar ik bezwaar tegen heb is dat als mensen dan iets fout doen, ze de schuld krijgen, terwijl je van tevoren weet dat ze nu eenmaal één op de duizend keer een fout maken. Als daar alles van afhangt, weet je dus dat er een keer een groot ongeluk gebeurt. En de reden dat het gebeurt is niet dat die mens zo slecht is en dus gestraft moet worden, maar dat als je mensen als essen­tiële veiligheidscomponent in een systeem opneemt, je dat risico van een ramp hebt inge­bouwd. De planners, de ontwerpers van zulke systemen zijn de ‘oorzaak’ van de ongelukken.’

 

Kwetsbare logica

De grootste ramp uit de luchtvaart op 27 maart 1977 bevestigt de stelling van Wagenaar. Op die datum botste op het vliegveld Los Rodeos van het Spaanse eiland Tenerife in mistig weer een star­tende KLM-jumbo op een over de startbaan taxiënde PanAm-jumbo. Wage­naar: ‘Je mag in de luchtvaart­communica­tie één vraag tegelijk stel­len, zodat je weet dat het antwoord alleen op die vraag kan slaan.’ Daar ging het fout.

De eerste offi­cier (co-piloot) van het KLM-vliegtuig zei tegen de verkeers­leiding dat de KLM-jumbo klaar was om te starten en vroeg – tegen de regel in – tege­lijk om een uit­vliegprocedu­re. De verkeersleiding gaf de KLM clearance voor de uitvliegprocedure, maar niet voor het opstijgen zelf. De KLM-vlie­ger las even later de uitvliegprocedure ter bevesti­ging voor aan de verkeersleiding en sloot af met de mede­deling dat de start nu was begonnen. De ver­keers­leiding begint dan terug te spre­ken met ‘OK…’ maar de rest van die zin gaat verloren doordat PanAm er door­heen praat – hetgeen óók tegen de regels is.

Wagenaar wijst op wat hij noemt de ‘kwetsbaarheid van het logisch rede­ne­ren.’ De KLM-gezagvoerder wist welis­waar dat behalve zijn eigen vlieg­tuig ook een PanAm-jumbo over dezelf­de start­baan moest taxiën, maar de verkeers­lei­ding had al geruime tijd geleden aan PanAm opgedra­gen de startbaan via ‘de derde af­slag’ te verlaten. Onder normale omstandigheden zou dat ook allang zijn gebeurd­. Het PanAm-vliegtuig reed echter de bedoel­de afslag voorbij omdat de bocht te scherp was voor zo’n groot vlieg­tuig. De bemanning was bovendien pas gaan tellen bij de tweede afslag, omdat de eerste door gepar­keerde vliegtuigen was ge­blokkeerd. Door de mist was dat vanuit de ver­keerstoren niet te zien. Ook de PanAm-bemanning paste een ‘logische redene­ring’ toe die onjuist bleek te zijn.

Dat dit kon gebeuren heeft de KLM-gezagvoerder, al logisch rede­ne­rend, niet kunnen voorzien. In ‘iets niet kunnen voorzien’ schuilt de inherente kwetsbaar­heid van de logische rede­nering.

PanAm interrumpeerde de dialoog tussen de verkeerstoren en het KLM-vliegtuig, omdat het in de mist de afslag van de startbaan niet kon vinden. Wagenaar: ‘De KLM-gezag­voerder leidde uit het ‘OK’ ten onrechte af dat hij voor beide acties, de uitvliegprocedure en de start zelf, toe­stem­ming had. Dat is de kern van de zaak.’ Was die KLM-gezag­voerder dus slecht opgeleid? Nee. ‘Als het overtre­den van een communicatievoorschrift tot zo’n grote ramp kan lei­den, moet je naleving ervan niet van mensen laten afhan­gen, want je weet van tevoren dat het dan een keer fout gaat­. Je weet alleen niet door wie en wanneer.’

 

Bizar

Het communicatiesysteem in de luchtvaart is sindsdien niet in essentie veranderd. Cruciale informatie wordt nog steeds vocaal overgedragen. ‘Dus we krijgen wéér zoiets’, aldus Wagenaar. ‘Dat systeem is niet goed. Een trein gaat niet weg zonder dat er een sein op groen staat, maar een vliegtuig wél. Waarom? Je kunt het technisch onmogelijk maken dat een vliegtuig zonder startklaring weg­gaat.’

Een hek, een drempel zoals in parkeergarages? ‘Inderdaad, als het is om te voorkomen dat iemand verzuimt een rijksdaalder te betalen, dán kan het. Als het gaat om honder­den mensenlevens, dan kan het niet. Dat is volstrekt bizar.’

Waarom wel in een parkeergarage en niet aan de oprit van een startbaan? ‘Men veronderstelt dat mensen weggaan zonder te betalen, omdat daar een goede reden voor is: het spaart geld. Men veronder­stelt dat piloten niet zullen starten zonder startklaring, omdat er een voorschrift is. Daarmee ontkennen we dat er wel eens een goede reden kan zijn om een voorschrift niet op te volgen. Dat KLM-vliegtuig moest helemaal niet op Tenerife zijn; het was uitge­weken. Het mistte. Ze konden niet weg. Toen opeens weer wél. Er was haast. Dan stel je twee vragen tege­lijk, zo gaan die din­gen.’

‘Het gaat hier om de kwetsbaarheid van de logische redenering.’ Aangezien PanAm nog op de startbaan reed, had de captain logisch redenerend tot de conclusie moeten komen dat hij nog niet kon starten. Omdat hij een aspect (mist) niet in zijn redenering betrok, kwam hij tot de verkeerde conclusie. Kwetsbaarheid betekent hier bepaalde aspecten over het hoofd zien. ‘Je krijgt dus in veel gevallen een andere redene­ring, die heel anders verloopt en die tot ver­keerde conclu­sies leidt.’

 

Fatale veronderstellingen

Een dergelijke syste­matiek is ook te her­kennen in de Eper incestzaak waarin Wagenaar als getui­ge­deskundige is opgetreden. Wagenaar: ‘In veel rechtszaken gaat het mij om hetzelf­de. De rechter gaat redene­ren over oorzaak en gevolg in een situatie waarin hij niet alle gege­vens heeft, sommige gege­vens helemaal niet waar zijn en andere gegevens waarschijnlijk zijn. Hoe kan een rechter in zo’n situatie tot een conclusie komen? Logisch gezien kan dat niet, maar dat is niet aanvaardbaar voor een samenleving, want dan zouden we geen rechtspraak hebben.’

‘De rechter gebruikt dus een short cut, heuristiek, een denkwijze die niet strikt logisch is, maar meestal wel tot het goede resultaat leidt en af en toe tot het verkeerde. Naar mijn smaak zou je in de rechtspraak bewijsregels nodig hebben die vooral de kans minimaliseren dat zulke heuristieken tot verkeerde conclusies leiden. Het Nederlandse bewijsrecht gaat er vanuit dat de rechter logisch redeneert, maar dat is onzin want dat kan niet. De eenvoudige regel die de rechter ervan zou kunnen weerhou­den om tot onlogische conclusies te komen, is dat hij in het vonnis moet beredeneren hoe hij tot zijn conclusie komt. Als je iemand dwingt om het op te schrijven, vallen hem of haar vaak opeens de schellen van de ogen. De wet schrijft voor dat rechters een vonnis motiveren. In de praktijk is dat almaar verwa­terd. De rechter geeft wel aan wat de be­wijsmid­de­len zijn, maar legt niet uit hoe die dingen eigenlijk iets bewijzen.’

Vaak kun je aan de stand van een afsluiter niet zien of hij open of dicht staat. Dat leidt tot fatale veronderstel­lingen. Rechtspraak is echter geen technisch, maar een mense­lijk systeem. Wagenaar: ‘Ook dan kun je het denkproces van mensen sturen door ze de juiste informatie aan te bieden. Aan een afslui­ter moet je kunnen zien of hij open of dicht staat. Evenzo moet een rech­ter bewijs niet verkrijgen door twee verdachten tegen elkaar te laten getui­gen.’ Die informatie is onbetrouwbaar. En toch gebeurt het. Als de rechtbank vermoedt dat het enige bewijs is te verwachten van twee verdachten van hetzelfde misdrijf, kan ze er twee aparte zaken van maken en die ge­lijktijdig behan­delen. Dat is niet goed, meent Wagenaar, maar ‘je kunt het probleem niet oplossen door te zeggen: verkeers­vliegers, scheepskapi­teins, rechters moeten dit of moeten dat. Je moet uitgaan van wat ze doen. En dáárbij een systeemontwerp maken dat tot veiligheid en betrouw­baarheid leidt, of het nu in de indu­strie, het transport of in de rechtspraak is. Rechters redene­ren nu eenmaal zo. Met welke randvoorwaarden kun je zorgen dat die redeneringen niet tot fouten leiden? Ga uit van het feilba­re gedrag van mensen. Neem het gedrag maar als onveranderlijk, niet te beïnvloeden.’

 

Feed-back

Die gedachtengang past Wagenaar ook toe op milieugedrag.

‘Je kunt wel een bord ‘maximum toegestane snelheid’ langs de weg plaatsen, maar ten eerste is het duur en ten tweede is het een open-eindfinanciering. Want je moet mensen niet alleen iets leren en ze controleren, je moet dat ook blijven doen.’

Dat gedrag niet te veranderen is, klinkt bijna defaitis­tisch. Wagenaar: ‘Ik vind het prachtig. Ik vind mensen niet zo slecht. Je zou haast zeggen dat mensen van nature een enorme weerstand hebben tegen leren en er is misschien ook wel een goede reden voor dat mensen zich niet al te gemakkelijk laten beïnvloeden. Wij hebben een aantal gedragspatronen die waardevol zijn als het gaat om overleven en die je niet ineens moet veranderen omdat je een uitzondering tegenkomt.’

Mensen die 365 dagen per jaar autorijden, trappen om te overleven hard op de rem bij een noodstop. Het is ze niet af te leren om in zo’n noodsituatie zachtjes te remmen als het die ene dag vriest en spekglad is. Het anti­blokkeersysteem is een mooi voorbeeld van techniek die wél aan­sluit op onveranderlijk ‘feilbaar’ mense­lijk gedrag.

Een ander voorbeeld. ‘Ik herinner mij een ongeluk met een installatie die altijd onder druk gehouden moest worden. Er was een meter met een verticale schaalverdeling van laag naar hoog en daarnaast zat een hendel die daarmee correspondeerde, dus hendel omhoog betekende druk omhoog. Op een gegeven moment viel de druk weg en door de intercom kwam de mededeling: meer druk! De man die de instal­latie bediende schrok op en drukte instinc­tief de hendel naar bene­den want drukken doe je meestal naar beneden.’

‘De ontwerper van mijn telefoon heeft een functie bedacht, namelijk doorschake­len, en die onder een bepaalde knop gebracht. Vervolgens is hij een bijpassend symbool gaan bedenken en is hij uitgekomen op twee pijl­tjes achter elkaar. Die hebben zodoende voor hem een eigen van­zelf­sprekend­heid gekregen. Maar ik redeneer als gebruiker in omgekeer­de richting. Ik zie twee pijl­tjes en begin daar bij te associren. Ont­werpers kunnen in een ont­werpproces niet nagaan hoe iemand redeneert zonder hun voorkennis. De meeste mensen gebruiken de meeste functies van een apparaat daarom nooit.’

‘Dat iemand iets fout ont­werpt is niet zo erg, het is zelfs onver­mijdelijk. Maar die fouten moeten op den duur verdwijnen door feed-back met de gebruiker, en dat moet je organiseren. Als je bij alles wat je op die manier te weten komt zegt dat de gebruiker dom is, dan heb je het feed­-backsys­teem doorgesneden.’

 

 

 

 

(KADER)

Scenario van een ramp

 

Er moet doorgaans onwaarschijnlijk veel fout gaan voordat zich een ramp voltrekt. Dat het onwaarschijnlijke tóch ge­beurt, komt doordat alle fouten op zichzelf niet alarmerend zijn.

Wagenaar geeft de analyse van een ramp weer in een schema van gelijktijdige en opeenvolgende oorzaken. Twee of meer gelijktijdige oorzaken leiden tot een gevolg dat op zichzelf weer een van de oorzaken is van een gevolg dat uiteindelijk uitmondt in een ramp. Als alle gelijktij­dige oorzaken zich moeten voordoen om het gevolg teweeg te brengen, is sprake van een ‘en’-poort. Als slechts één van de mogelijke oorzaken zich hoeft voor te doen is sprake van een ‘of’-poort.

In geval van veel ‘en’-poorten is de ramp onwaarschijnlijker, omdat dan veel meer fout moet gaan. Dat gebeurde vooraf­gaand aan het kapseizen van de veerboot Herald of Free Enter­prise op 6 maart 1987 tijdens het verlaten van de haven van het Belgische Zeebrugge. Er kwamen 180 mensen om het leven.

Wat ging er allemaal fout? De boegdeuren waren niet gesloten. De matroos die daar voor had moeten zorgen, was in slaap geval­len. Op het instrumentenpaneel op de brug was geen alarmlicht voor tijdens de vaart geopende boegdeuren (techniek) want het was goedkoper dat door een (feilbare) officier te laten con­troleren. De betreffende functionaris had op dat moment nét even andere dringende bezigheden.

Het schip was ontworpen voor de kadehoogte in Calais. De kade in Zeebrugge was lager, zodat de auto’s niet naar binnen konden rijden. Daarom had men ballasttanks laten vollopen zodat de boeg van het schip lager kwam te liggen. Er was haast en geen tijd om voor de afvaart de ballasttanks leeg te pompen. Vanwe­ge de haast gaf de kapitein volle kracht vooruit. Er ontstond daardoor een hogere boeggolf die door de lager dan normaal gelegen geopende deuren naar binnen spoelde.

Op 14 december 1982 verdronken vier mannen in ruim 6 van het motor­schip Farmsum toen de scheidingswand met ruim 5 brak, dat vol water bleek te staan.

Hoe kon het dat niemand dat wist? Achteraf weten we dat ruim 5 vol water was gelopen doordat ballastwater vanuit ruim 4 lekte. De stuurman zag welis­waar het peil in ruim 4 dalen, maar hij nam een andere oorzaak aan. Hij was namelijk bezig met het wegpompen van spoelwater uit ruim 6, toen hij zag dat een afslui­ter in de verkeerde stand stond. In die stand zou de pomp niet ruim 6 ledigen maar ruim 4. Kennelijk was per abuis bal­lastwa­ter uit ruim 4 weggepompt in plaats van spoelwater uit ruim 6.

De afslui­ter ver­schafte de stuurman een hypothese en het weggelopen water bevestigde die. Mensen aanvaarden hypo­thesen op grond van bevestigende informatie zonder de hypothese aan een kritische test te onderwerpen. In de praktijk blijkt de meest waarschijnlijke hypothese immers het vaakst correct te zijn. Deze denkwijze wordt dus zelden afgestraft.

Het aanvaarden van een diagnose snijdt de weg af naar het vinden van andere mogelijke oorzaken. Op dezelfde manier waren de operators van de kerncentrale op Three Mile Island, toen zij eenmaal in de overtuiging verkeerden dat er een overmaat aan koelwa­ter was, niet meer in staat te ontdekken dat juist koelwater weglekte.

De praktijk leert dat we net als de stuurman het liefst van (veronderstelde) oorzaak naar (manifest) gevolg redeneren: dus voorwaarts in de tijd (zie schema met ‘en’-poorten). Er zijn in de nucleaire technologie nogal wat pogingen gedaan om voorwaartsdenkende systemen te ontwikkelen. Die voorspellen de gevolgen van storingen op grond van een geïdealiseerd technisch model. De operator kent echter de aard van de storing niet, maar alleen het effect. Hij wordt pas echt geholpen indien het systeem helpt om vanuit het effect terug te redene­ren naar alle moge­lijke oorzaken (zie schema met ‘of’-poor­ten). Daarna kan men vooruitden­kend, vanuit elke mogelijke oorzaak afzonderlijk, nagaan welke oorzaak leidt tot het gecon­stateerde ef­fect.

 

 

(BIJSCHRIFTEN BIJ SCHEMA’S HOREND BIJ KADERSTUK)

Oorzaak en gevolg met ‘en’-poorten

(alle mogelijke oorzaken moeten zich voordoen)

 

Oorzaak en gevolg met ‘of’-poorten

(slechts één oorzaak hoeft zich voor te doen)

 

Oorzaak en gevolg bij ramp Herald of Free Enterprise

 

 

 

(QUOTE BIJ DIA PROF. WAGENAAR)

‘Als je mensen als essen­tiële veiligheidscomponent in een systeem opneemt, bouw je het risico van een ramp in’, prof. Wagenaar

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ DIA’S GEKAPSEISDE BOOT)

Een fatale keten van kleine voorvallen gaat vooraf aan het kapseizen van de Herald of Free Enterprise in 1987; 180 mensen komen om het leven.

(Foto: ANP Foto, Amsterdam)

 

 

(BIJ DIA’S WRAKSTUKKEN VLIEGTUIG)

Op 27 maart 1977 botsen twee vliegtuigen op de startbaan van Tenerife op elkaar wegens slechte communicatie en verkeerde gevolgtrekkingen.

(Foto: ANP Foto, Amsterdam)

 

 

(BIJ FOTO’S TREINRAMP)

Prof. Wagenaar over de treinramp bij Hoofddorp, december 1992: ‘Bij werkzaamheden zoals bij Hoofddorp heeft men niet eens de mogelijkheid om de trein vanzelf te laten stoppen als hij geen vaart mindert. Dat is daar helemaal aan de mens overgelaten.’ (Foto: ANP Foto, Amsterdam)

De smalle basis van breedbeeldtelevisie ‘Bij voetbal en wielrennen voegt breedbeeld niets toe De Ingenieur nr. 11 21 juni 1994

 

MODEL RELEASED. Television control room. Conceptual composite image of a technician monitoring the output from a television station.
MODEL RELEASED. Television control room. Conceptual composite image of a technician monitoring the output from a television station.

De smalle basis van breedbeeldtelevisie

‘Bij voetbal en wielrennen voegt breedbeeld niets toe

De Ingenieur nr. 11 21 juni 1994 (De auteur is redacteur van ‘De Ingenieur’.  )

‘Breedbeeld geeft minder spectaculaire beelden omdat je een sport dan meer panoramisch, in zijn totaliteit ziet’, aldus regisseur Martijn Lindenberg. De consument blijkt nog terughoudend te reageren op nieuwe televisiestandaarden.

Er zijn twee tegenstrijdige veronderstellingen over de haalbaarheid van breedbeeldtelevisie. De  ene veronderstelling luidt dat het een illusie is te denken dat de consument voor  breedbeeldtelevisie zonder verder toegevoegde waarde zijn huidige toestel ver vangt. Alleen als breedbeeld op een ho ge-definitiestandaard wordt uitgezonden, geeft dat zoveel extra kwaliteit dat  consumenten massaal overstag gaan,  mits daarvoor een aanvaardbare prijs geldt.

D2-MAC is een nieuwe uitzendstandaard die speciaal geschikt is voor breed beeldtoestellen. Maar het is in wezen een  analoge, gewone-definitiestandaard.  Aan de zenden ontvangstzijde vindt de  signaalbewerking deels digitaal plaats,  maar tijdens de transmissie is het signaal  analoog. TV-Plus (een samenwerkingsverband van Philips, NOS en de overheid) experimenteert nu ruim twee jaar  met speciale breedbeelduitzendingen.  Vanuit D2-MAC zou men gemakkelijk  kunnen overschakelen naar HD-MAC,  van 625 naar 1250 beeldlijnen. HD MAC is immers compatibel met 02 MAC. In feite wordt er nu al geproduceerd in 1250 beeldlijnen, maar ten behoeve van de huidige ontvangstmogelijkheid wordt vergroofd naar 625 beeld lijnen. Zodra er HD-ontvangsttoestellen  komen, zou de eigenlijke HD-MAC standaard kunnen worden ingevoerd. Of  het ooit zover komt valt te betwijfelen,  omdat de gehele Wereld nu uitziet naar  een digitale uitzendstandaard.

De andere veronderstelling luidt dat  HDTV als doel voorlopig te hoog gegrepen is. Eerst moet de consument rijp  worden gemaakt voor breedbeeld zon der verdere poespas. Een breder beeld  kan in het bestaande PAL-signaal worden uitgezonden en ontvangen. De laatste televisieseizoenen hebben we al vaderlands drama aanschouwd in het brede beeldformaat met de breedte-hoogte verhouding 16:9, zoals de met de Nipkowschijf bekroonde AVRO-serie Pleidooi en de NCRV-serie Coverstory.  Daardoor keken wij op onze 4:3-beeld buizen onder en boven het beeld tegen  een zwarte balk aan, evenals bij het ver tonen van CinemaScope-films op televisie. Dit zogenoemde ‘letterbox’-formaat  is dank zij films op televisie inmiddels geaccepteerd.

Een stapje verder gaat het PALplus-systeem. PALplus is compatibel met PAL en  levert op een gewone 4:3-ontvanger een  ‘letterboxbeeld’ op met zwarte balken  onder en boven het beeld. Maar door een  speciale 16:9 PALplus-ontvanger wordt  het beeld niet alleen beeldvullend weer gegeven, maar kan ook de volledige verticale resolutie weer worden opgebouwd.  Philips zit tevens in het PALplus-consortium dat beoogt breedbeeld in te voeren  in de huidige PAL-standaard. Het Eindhovense elektronicaconcern heeft de af gelopen drie jaar met TV-Plus immers  kostbare ervaring opgedaan over de aarzelende acceptatie bij de consument van  een nieuwe (hoge-definitie) televisie standaard: die zit daar niet op te wachten.

Minder spectaculaire beelden

Overigens is het de vraag wat eigenlijk de  voordelen zijn van een breder beeld. Het  komt overeen met de hoogte-breedteverhouding van ons blikveld. Soms kijken  wij ‘breed’, dan weer richten we onze blik  op een punt. Op die manier kijken ook  cameramensen die sportevenementen in  beeld brengen. ‘Breedbeeld is een verrijking voor sommige sporten’, zegt NOS regisseur Martijn Lindenberg (Studio  Sport). ‘Maar soms ook een verarming.  Het geeft minder spectaculaire beelden,  omdat je een sport meer panoramisch, in  Breedbeeldtelevisie is volgens regisseur  Martijn Lindenberg niet interessant bij voet bal, omdat de close-up van acties ontbreekt.  zijn totaliteit ziet. Je bent minder met de  camera close-up aanwezig bij de actie momenten. Het worden meer totaaltjes.  Breedbeeld is fantastisch voor minder  veelbekeken uitzendingen zoals documentaires en bioscoopfilms. Ook minder  veelbekeken sporten zoals zwemmen,  atletiek en biljart lenen zich goed voor  het breed in beeld brengen. Bij voetbal en  wielrennen voegt breedbeeld niets toe. ’  Een breder beeld betekent niets anders  dan dat de camera in dezelfde tijd langere  beeldlijnen moet aftasten. De beeldpunten worden verdeeld over een langere  lijn. Dat gaat in beginsel ten koste van de  beeldkwaliteit, en leidt tot een minder  fijnmazig beeldpatroon, ware het niet dat  in het conventionele televisiesignaal nog  ruimte zit voor verbetering. Daarvan is  gebruik gemaakt bij PALplus.

Daarmee vervalt de eis dat breedbeeld al leen invoerbaar is in combinatie met  HDTV omdat alleen die hogere definitie  de kwaliteitsvermindering als gevolg van  de beeldverbreding meer dan goed zou  maken. PALplus wordt Enhanced Definition TV genoemd (verbeterde definitie) of Advanced Compatible TV (geavanceerd, maar passend binnen de huidige uitzendstandaard).  D2-MAC, een technisch voorportaal van  HDTV (volgens de HD-MAC-standaard) lijkt het daartegen af te leggen. In  het Hilversummer NOB-complex is een  eindregiekamer waar dagelijks verscheidene uren breedbeeldtelevisie gemaakt  wordt. Er zijn nu ongeveer vierduizend  huishoudens die een D2-MAC-decoder

De Ingenieur nr. 11 21 juni 1994

hebben om het brede beeld te ontvangen.  Die mensen hebben dus een breed toe stel gekocht. Voor het grote publiek echter weegt het extra van het brede beeld  niet op tegen die investering.

Flatscreen

Volgens ir. Henk Lamers, specialist op  het gebied van digitale en geavanceerde  videosystemen bij het Nederlands Omroepproductie Bedrijf (NOB), ‘is er wel  wat belangstelling voor breedbeeld,  maar ik denk dat die heel erg is gevoed  door de Europese subsidising’. En nog  vindt de consument de prijs te hoog. ‘Bij  de verdringing van de acrylplaat door de  cd trok de lage prijs en het grotere gemak  in het gebruik de consument over de  streep, niet zozeer de betere geluidskwaliteit.’

Hij relativeert het wenkend HD-perspectief achter D2-MAC met: ‘Ik heb al leen iets aan een scherper beeld als ik ook  een groter beeld krijg, zodat je evenals  in een bioscoop veel meer wordt betrok ken bij wat er in beeld gebeurt. Maar een  HD-televisiebeeldbuis is anderhalf keer  zo diep als een conventionele beeldbuis.  Bij een groot scherm past zo’n apparaat  in geen enkele huiskamer. De ontwikkeling van een goed flatscreen loopt achter  bij de ontwikkeling van een HD-signaal standaard.’

Niet alleen de consument twijfelt, ook de  televisieproducenten. Lamers (retorisch): ‘Voor een omroep geldt: als ik in  breedbeeld ga uitzenden, bereik ik dan  een ander publiek?’ Met HD zou wel een  ander publiek zijn te bereiken, omdat  grotere beeldkwaliteit ‘betaalde’ televisie  interessant maakt.

‘Abonneetelevisie lijkt een hoge vluchtte  kunnen nemen’, zegt Lamers. ‘De kijker  stelt dan echter wel hoge eisen aan het  gebodene: een bioscoopachtige presentatie. Een film die je ziet, daar betaal je  dan een prijs voor die in de orde van

BIJSCHRIFT Een scherper en groter beeld: het verschil tussen HDTV (links) en gewone televisie  (rechts).

grootte van een bioscoopkaartje ligt. Een  voetbalwedstrijd die integraal wordt uit gezonden, daar betaal je dan pakweg vijf  gulden voor.’

Er moet dan een goed flatscreen beschik baar zijn, zodat de consument thuis ‘in de  bioscoop’ of ‘in het stadion’ lean zitten in  plaats van dat hij op de rand van zijn stoel  naar een schermpje moet turen. Dat is de  prijselasticiteit van abonneetelevisie,  veronderstelt Lamers. Voor het huidige  tv-aanbod en beeldkwaliteit willen wij  niet meer betalen dan ons kijken luister geld, enkele kwartjes per dag.

Andere manier van kijken

Ook is voor betaaltelevisie een systeem  nodig om te kunnen betalen. D2-MAC  maakt een veel geavanceerder betaalsysteem mogelijk dan PALplus. D2-MAC is  hybride: er kunnen in het signaal naast  analoge informatie ook pakketjes digitale besturingsinformatie worden meegezonden. Dat is nu juist de potentieel sterke kant van D2-MAC: er is een niet te  kraken digitale scramble-code in te bouwen, een voorwaarde voor vergaande  toepassing van abonnee of betaaltelevisie.

De scramble van het PAL-signaal van  FilmNet is vrij gemakkelijk te breken. Er  zijn heel wat illegale decoders in omloop.  FilmNet scrambelt door zijn signaal iets  buiten de PAL-norm te laten lopen. 02 MAC maakt gebruik van ‘Eurocrypt’. In  het analoge videosignaal worden het  kleursignaal C en helderheidssignaal Y  voor elke beeldlijn achter elkaar doorgegeven: eerst een lijn Y en dan een lijn C.  Eurocrypt ‘knipt’ die componenten in  kleine stukjes die door elkaar worden  verstuurd in een wisselend patroon. Het  maakt betaald tv-kijken mogelijk waarbij

 

BIJSCHRIFT Breedbeeldtelevisie vereist een andere  manier van tv-kijken; een breedbeeldtv is  veel dwingender in een huiskamer aanwezig.

 

een ‘smartcard’ toegang geeft tot tv-programma’s door die kaart in een gleuf van  de decoder te steken. Tijdens het kijken  wordt van de kaart ‘kijktegoed’ afgeschreven. Via het D2-MAC-signaal kan  de programmaleverancier individuele  kijktegoeden ook weer aanvullen. In  Frankrijk wordt dit systeem al gebruikt.  Met deze andere toepassing snijdt Lamers een aspect aan dat in de discussie  over de invoering van een nieuwe uit zendstandaard wat onderbelicht lijkt te  zijn gebleven. De manier waarop wij tot  nu toe van televisie gebruik hebben gemaakt: het mompelende blauwe oog in  een hoek van de kamer, onderdeel van  ons audiovisuele behang. Misschien  hebben we helemaal geen trek in die virtual reality van een CinemaScope high  definition flatscreen waardoor in het  Journaal de F-side en de ME dwars door  je huiskamer denderen. Misschien vinden we het wel veel comfortabeler zo’n  item op het NOS-Journaal gewoon van uit dat vertrouwde glazen bolletje te laten komen. Voor wat de wedstrijd zelf  betreft: een voetballiefhebber kan thuis  zijn eigen ‘skybox’ aanschaffen in de  vorm van een HD-beeldscherm waarop  hij of zij op bestelling en tegen betaling  naar integrale uitzending van voetbal wedstrijden kan kijken. PAL-televisie is  dan meer ‘beeldradio’ en HDTV reserveren we voor informatie waar we expliciet  om hebben gevraagd

Digitale productietechniek

Uitgaande van zo’n strikt gescheiden  toepassing zou het hele compatibiliteitsvraagstuk een fictie zijn, omdat een HD uitzendstandaard naast een conventionele standaard kan bestaan. Daarmee is echter niet het probleem van ruimtegebrek op de VHF- en UHF-frequentie band opgelost. Er kan alleen ruimte worden gevonden voor een HDTV-kanaal  als bestaande kanalen worden vrijgemaakt. De vraag is: welke?

TV-Plus (D2-MAC breedbeeld) experimenteert met integrale uitzending van  voetbalwedstrijden uit de Spaanse en  Italiaanse competitie. De NOS heeft  daarvan de rechten verworven evenals  FilmNet (abonneetelevisie!). Volgend  jaar wil TV-Plus op de dinsdagavond integraal Nederlands competitievoetbal

BIJSCHRIFT  Studio-opname met een speciale HDT camera.

gaan uitzenden. Met name amateurclubs  zijn bang dat daardoor betalende toe schouwers zullen wegblijven. Overigens  heeft de NOS in dit verband ook het  Commissariaat voor de Media op haar  weg gevonden. Het stond deelname van  de NOS aan TV-Plus destijds toe op  voorwaarde dat zij zich niet direct met de  uitzendingen zou bemoeien. Nu dat wel  het geval is, wil het commissariaat dat de  NOS zich uit TV-Plus terugtrekt.

Vooralsnog is dus PALplus aan zet. Lamers heeft zijn twijfels of de televisiewereld het met PAL-breedbeeld redt tot de  komst van breedbeeld-HD. ‘Maar wat ik  wel als een vaststaand gegeven beschouw, is de overgang van analoge naar  digitale productietechniek het traject  voor de uitzending.’ Dat de hele televisie wereld nog analoog werkt, dreigt bijna te  worden vergeten door de verschillende  stromingen in de HDTV-discussie.

‘We moeten accepteren dat we om digitale breedbeeldtelevisie te maken geen hogere definitie nodig hebben, dus dat we in  de productie niet meer beeldpunten nodig hebben dan nu, dus 720 per beeldlijn.  Dat betekent dat we de stap kunnen zet ten van een analoog gegenereerd 4:3 beeld naar een digitaal 16:9-beeld dat  nog niet HD is. De vermindering van de  resolutie van dat raster op een 16:9 beeldscherm is nauwelijks te zien.’ Als je  namelijk een langere beeldlijn verdeelt in  evenveel beeldpunten, dan worden die  punten groter en dus de scherpte minder.  ‘Die vermindering van beeldscherpte  geldt vooral in de normen van onze produktieomgeving hier. In het hele traject  tot bij de consument thuis, gaat nu al zo veel beeldkwaliteit verloren dat die resolutievermindering door breedbeeld daar bij in het niet valt.’        •

KADER

PALplus D2-MAC: 1-0

Een televisiecamera tast zijn blikveld af volgens een patroon van 576 horizontale lijnen  onder elkaar. Tijdens een lijnscan verandert  de waargenomen lichtwaarde (luminantie of  helderheid) en de kleurwaarde. De veranderingen worden ‘gelezen’ als 720 beeldpunten,  Het patroon van 720 maal 576 beeldpunten  wordt omgezet in een elektrisch signaal dat  volgens de geldende uitzendstandaard wordt  gecodeerd. De uitgezonden code wordt door  de decoder in ons tv-toestel omgezet in een  elektrische spanning die een elektronenbundel aanstuurt. Die bundel schrijft 25 keer per  seconde 576 horizontale lijnen onder elkaar  op de fosforfilm aan de binnenzijde van het  beeldbuisvenster dat daardoor oplicht. Dat is  het beeld dat wij zien.

In feite worden om beurten halve beelden ge schreven. Met een frequentie van 50 hertz  worden eerst 288 oneven lijnen geschreven  en vervolgens daartussen 288 even lijnen. Het  periodiek (met een frequentie van 50 hertz)  oplichten van de even lijnen op de fosforfilm  compenseert het doven van de oneven lijnen  en omgekeerd. Deze ‘hertzflikkering’ kan tegenwoordig nog verder worden onderdrukt  met digitale elektronica die op basis van  sampling (het nemen van monsters uit het  signaal) tussen twee halve beelden een synthetisch ’tussenbeeld’ schat. Dit is de 100 hertzbeeldbuis.

Voor verdere verbetering van het beeld heb ben de deskundigen zich gebogen over het  ethersignaal. Tot begin jaren tachtig bestond  alleen het aardnet aardse zenders gebaseerd op 7 MHz en 8 MHz kanalen en gebruik makend van de PAL of Secam-uitzendstandaard. Voor directe satellietontvangst thuis  werd echter de MAC-standaard ontworpen.  Inspelend op de (toekomstige) MAC-standaard begonnen fabrikanten van televisie toestellen hun producten te verbeteren.  Daardoor kwamen er toestellen met betere  weergavemogelijkheid dan de geldende  ‘aardse’ uitzendstandaard bood. Een aantal  Europese omroepen (uit Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk)  besloot daarom een consortium op te richten  te samen met een paar elektronicafabrikanten (Philips, Grundig, Thomson en Nokia) dat  als doel heeft de PAL-standaard te verbeteren tot ‘MAC-niveau’.

PALplus is geen nieuwe uitzendstandaard,  maar een verbetering van de PAL-standaard  die volledig aansluit op de huidige ont vangstmogelijkheden. Het is geen HDTV,  maar Extended of Enhanced Definition. De  kwaliteit van uitzendingen via aardse zenders, waarvan de meeste omroepen afhankelijk zijn, moest op het kwaliteitsniveau van  directe thuisontvangst via de satelliet komen  te liggen.

In het begin zal er het huidige formaat en  breedbeeld worden uitgezonden en zullen er  ‘smalbeeld-‘ en breedbeeldontvangers zijn.  PALplus zorgt dat smalbeeldtelevisies breed beeld kunnen ontvangen en omgekeerd. Elke  zender is in beide formaten te ontvangen.  Dat is de belangrijkste eigenschap van PAL plus. Het opnameformaat is echter 16:9. Er is  overwogen om in de opnameproductie uit te  gaan van zowel het 4:3als het 16:9-formaat,  maar dat zou hebben betekend dat de cameraman altijd de twee zijpanelen van het bredere 16:9-beeldformaat buiten zijn observatiekader zou moeten laten, waardoor de artistieke meerwaarde van breedbeeld volko-

 

Laboratorium waar PALplus-hardware  wordt getest.

 

men verloren gaat. Om het in 16:9-verhou ding opgenomen beeld te kunnen laten zien  op 4:3-ontvangers, verkleint PALplus dit  beeld, waardoor eronder en erboven een  zwarte balk verschijnt. Dat heet het ‘letter boxformaat’.

Van de 625 beeldlijnen van PAL worden er  576 gebruikt voor ‘actieve’ beeldinformatie  en de overige 49 voor ‘meegestuurde’ informatie zoals teletekst. Het conventionele televisiebeeld is dus gedefinieerd door 576 op el kaar gestapelde lijnen. PALplus zendt een  breed beeld uit dat ook ontvangen moet worden op de huidige smalle schermen. Het systeem brengt daarom het 16:9-beeld op het  4:3-scherm in 432 actieve beeldlijnen onder.  Door maar driekwart van de hoogte van het  beeldscherm te gebruiken past er een breder,  maar verhoudingsgewijs kleiner 16:9-beeld  in. De 144 overige lijnen worden gecodeerd  als twee zwarte balken onder en boven in  beeld, van elk 72 beeldlijnen.

Wanneer het uit 432 opgebouwd PALplus signaal nu wordt gereproduceerd op een  breedbeeldtoestel, kan de voile beeldhoogte  van 576 actieve beeldlijnen worden benut.  Daarvoor moet de in 432 beeldlijnen vervatte  informatie worden uitgesplitst over 576 lijnen. Het beeld wordt zo navenant minder  scherp, het krijgt een kleinere verticale resolutie, onderscheidend vermogen. In de 144  zwarte lijnen wordt echter informatie mee gestuurd (het ‘vertical helper signal’) om in  een breedbeeldtoestel de resolutie weer op  te voeren tot die welke overeenkomt met 576  lijnen. Een breedbeeldtoestel heeft daarvoor  een speciale decoder die in de 144 lijnen in formatie leest waarmee het oorspronkelijke  beeld van 576 horizontale lijnen wordt hersteld.

In de overgangsfase zal op wisselende beeld formaten worden uitgezonden, het huidige  (PAL, Secam) 4:3formaat, dan wel het nieuwe (PALplus) 16:9-breedbeeldformaat. In dien 4:3 wordt uitgezonden, schakelt een  speciale code die in beeldlijn 23 wordt mee gestuurd het beeldformaat van een PALplus breedbeeldtoestel om naar 4:3. Er verschijnen dan donkergrijze zijpanelen in beeld. De  consumentenacceptatie van PALplus-breed beeldontvangers kan immers alleen zeker gesteld worden als die toestellen ook het conventionele PAL-signaal kunnen ontvangen.  Verder moet PAL-Plus ook de verbeteringen  incorporeren die MAC kan bieden, namelijk:  betere horizontale resolutie en een betere  scheiding van kleuren luminantiesignaal,  waardoor het ‘overspreken’, het wederzijds  beïnvloeden van die signalen (cross colour en  cross luminance), verleden tijd is.  Aanvankelijk leek de kleurendraaggolf in het  PAL-signaal niet geschikt voor versturen over  de satelliet. Achteraf is dat reuze meegevallen. Ervan uitgaande dat directe ontvangst  van tv-signalen in de MAC-standaard vanuit  de ruimte (televisiesatellieten) een hoge  vlucht zou nemen, leek het zinvol om vanuit  de MAC-standaard een HDTV-systeem te ont wikkelen. Nu blijkt satellietuitzending veel  meer te worden ontvangen via het kabelnet  (centrale antenne-inrichting) dan met ‘huis schotels’ en bovendien lijkt HDTV verder weg  dan ooit.

Daarom heeft MAC het tij niet mee: deze  standaard is zo veel mogelijk aansluitend op  toekomstige HDTV en staat verder af van de  huidige standaard. PALplus staat daarentegen zo dicht mogelijk bij de huidige PAL-standaard, maar ver weg van HDTV: hij maakt al leen breedbeeld mogelijk.

Het uitgangspunt van HDTV is: twee keer zo  veel beeldpuntjes op een beeldlijn (1440 in  plaats van 720) en twee keer zo veel beeldlijnen (1250 in plaats van 625); dus vier keer zo  veel informatie. Om dat signaal door de huidige tv-kanalen te kunnen sturen, moet het  tot een kwart worden teruggebracht.  Dat is ongeveer als voIgt voor te stellen: bij  MAC wordt het 1440 x 1250 HD-raster onderverdeeld in vierkante blokjes van elk 2 x  2 beeldpunten. Er zijn dan 720 x 625 blokjes, zodat elk blokje overeenkomt met een  beeldpunt uit het conventionele beeldraster. Van elk uit te zenden HD-beeld wordt  uit elk blokje steeds maar een beeldpunt  verstuurd. In feite wordt zo per beeld (25  keer per seconde) telkens maar een kwart  van het HD-beeld verstuurd.

Daardoor zouden in een HD-ontvanger van  elk corresponderend blokje voortdurend  drie beeldpunten uit zijn, ware het niet dat  een HDTV voor de uitgeschakelde punten  de laatst ontvangen signaalwaarde ont houdt en reproduceert, net zo lang totdat  die verandert. In het 720 x 625 punten-ras ter van conventionele televisie wordt elk  beeldpunt kloksgewijze aangestuurd door  een van de vier corresponderende punten  van het HD-raster: 1,2,3,4,1,2,3,4… enzovoorts. Op die manier is het HD-signaal  compatibel voor gewone ontvangers.

Daar waar het beeld niet beweegt, verandert de signaalwaarde in de beeldpunten  niet. Daar waar het beeld bestaat uit stil stand, wordt uitzending van het signaal  gestaakt; zodra dat gebeurt, onthouden de  ontvangers in die hiaten het laatst ontvangen signaal en reproduceren zij dat. Zo  hoeft veel minder signaal te worden over gedragen.

Het tenniscourt staat stil. De bal beweegt.  De vraag is hoe je een bewegende bal laat  zien. Willen wij beweging werkelijk zien of  hoeft ze slechts te worden gesuggereerd  als een veeg of flits op een bewogen foto.  Dus daar waar beweging is, mag het beeld  minder scherp zijn. Dat betekent dat elk  beeldpunt waarvan de signaalwaarde snel  verandert, die waarde ‘oplegt’ aan de andere beeldpunten binnen zijn blokje.

Dit wordt ‘motion adaptive’ genoemd. De ze techniek wordt bij PALplus en D2-MAC  ook al toegepast. Zulke systemen gaan er van uit dat de benodigde logica voor het  volgen van beweging in beeld in de encoder (die het zendsignaal maakt) zit. De encoder selecteert dus aangeboden informatie en de decoder in de ontvanger is alleen maar ‘slaven’.

Toch levert dit ‘slechts’ een factor vier in formatiereductie op. MAC blijft bovendien  een analoog systeem dat daardoor nimmer  echt van de grond is gekomen. De zwakke  kant is, dat het compatibel is met iets dat er  niet is: HDTV.

EINDE KADER

 

Sport in beeld: steeds meer computerplaatjes (1994 11)

sportinbeeld

 

 

Hieronder een gedateerd verhaal maar wel een mooi technisch tijdsbeeld. Voor de actualiteit, klik op de link hier: http://www.dutchview.nl/nl/welovetv/martijn_lindenberg_dichter_op_de_sport/

1994 11

(Rubriek)

OMSLAGARTIKEL

 

(Streamer)

EUROPESE TV TERUGHOUDENDER MET INFORMATIE + REGISSEUR MARTIJN LINDENBERG GEEFT ZIJN VISIE + TELEVISIEGRAFIEK AFGELEID VAN GRAFISCHE AUTOMATISERING

 

(Bovenkop)

Cumulatie van informatie tijdens grote sportevenementen

 

(Kop)

Sport in beeld: steeds meer computerplaatjes

 

(Intro)

Het WK voetbal is losgebarsten. Naast spectaculaire doelpunten vanuit verschillende ooghoeken, wordt het tv-beeld steeds meer gevuld met computergrafieken. Amerikanen zijn verzot op zulke statistische gegevens. Het verzamelen van alle informatie is puur handwerk. – Erwin van den Brink –

 

(Credit auteur)

De auteur is redacteur van ‘De Ingenieur’.

 

 

We gaan een zomer vol sport op de televisie tegemoet. Tour de France en Wimbledon krijgen dit jaar gezelschap van het wereldkampioenschap voetbal. Wat deze editie van het WK voetbal uniek maakt is dat het plaats heeft in de Verenigde Staten van Amerika – voor ons Europeanen het land van de andere maten en verhoudin­gen in technisch én in cultureel opzicht.

Anders en vaak groter. Overdadige consumptie manifesteert zich niet alleen in het larderen van hamburgers met veel tomatenketchup, maar ook in veel en overdadige televisie. In het land waar de meeste televisies aanstaan (of er ook voortdurend wordt gekeken, is vers twee) kun je op elke hotelkamer via ten minste vijftig kanalen de hele Wereld doorzappen. De lokale file-in­formatie via een mooi kaartje in beeld, evenals de burgeroorlog in Jemen.

Wat opvalt is dat steeds meer van de informatie op televi­sie wordt aangeboden in de vorm van getekende plaatjes in plaats van in gefilmde beelden. De stand up van een ver­slag­gever op de plaats van het ongeluk wordt tegenwoordig al snel ingewisseld voor een computergraphic van de toedracht van het ongeluk, al dan niet bewegend als een animatiefilm.

Evenals het bord eten in een Kentucky Fried Chicken wordt bij het presenteren van graphics in vooral sportprogramma’s kennelijk het principe gehuldigd dat het pas goed is als het heel veel is. De overkill aan informatie in de Amerikaanse sport komt in eerste instantie vanaf gigantische elektronische displays die tot de vaste uitrusting van elk stadion behoren. Bij elk spelmoment lichten die de complete professionele doopceel van de betrokken spelers. In dé Amerikaanse sport, honkbal, is de prestatie van de club toch vooral een optelsom van individuele prestaties. De doorsnee honkballiefhebber laat zich graag voorstaan op een encyclopedische kennis van zijn idool. De Europese voetballiefhebber is het meer te doen om het ‘clubgevoel’, de bewondering voor het collectief, het elftal.

De prestatie van het voetbalelftal is ondeelbaar. Een topscorer is afhankelijk van goede voorzetten, zelden van een brilj­ante soloactie. De prestatie van het honkbalteam is wél deel­baar. Een home run kan op het conto van een zeer goede slag worden geschreven. Honkbal genereert dus veel meer sportinfor­matie. Amerikanen zijn in het algemeen verzot op zulke infor­matie en daarom flitsen voortdurend computergraphics door het beeld.

 

Puur handwerk

Omdat zij zich het in beeld brengen van sportevenementen niet meer kunnen voorstellen zonder al die in animaties vervatte sportstatistiek, zijn Amerikaanse televisieproducenten naarstig op zoek naar prestatiegegevens van Europese voetballers. Europese televisiemakers springen echter veel terughoudender om met die techniek.

‘Bij grote evenementen zoals de Olympische Spelen en WK’s zie je een cumulatie van informatie, omdat de commercie dat zo inte­res­sant vindt’, zegt NOS-regisseur Martijn Lindenberg, die door de Amerikanen is gevraagd om de uitzending van vijf WK-wed­strij­den te verzorgen. ‘In Nederland zijn wij daar erg terug­houdend in. Wij laten niet zien hoeveel corners iemand heeft gemaakt, hoevaak iemand buitenspel heeft gestaan. Dat is ook zinloze informatie. Wie interesseert dat nou? Die informatie komt bij mij tijdens het WK in Amerika (Orlando) niet in beeld. Ik vind het daarentegen wél zinnig om te laten zien dat van 45 minuten maar 23 minuten zuiver is gespeeld.’

Het verzamelen van zulke informatie tijdens een wedstrijd is puur handwerk, weet Hans Bijlsma, die bij het NOB de computergrap­hics maakt voor de sportuitzendingen van allerlei omroepen. Voor zulke informatie moet er worden geklokt door eigen waarnemers. Voor het snel in beeld laten verschijnen van de gegevens is dan wél al een hoop voorwerk gedaan.

MartijnLindenberg_televisie_sport
Regisseur Martijn Lindenberg, 2015 (via www.dutchview.nl) http://www.dutchview.nl/nl/welovetv/martijn_lindenberg_dichter_op_de_sport/

 

Bijlsma: ‘Bij de marathon in Rotterdam hadden Philips en de Avro vier jaar geleden een giganti­sche database gemaakt met daarin de gegevens van alle 40 000 lo­pers: naam, nummer waar iemand vandaan komt. Ze wilden de klok in beeld. Ik heb een mooi con­traste­rend ontwerp gemaakt voor de digitale presentatie van de tijd­waarneming. Die pre­sentatie werd aangestuurd door de Philips-­tijdwaarne­ming. Dus ik kreeg een puls en zette die om naar mijn karaktergenerator.’ De karaktergenerator is een soort gecompu­teriseerde kruising tussen ‘letterkast’, schilderspalet en tekenbord, waarmee de computer­graficus in het televisiebeeld aan de slag gaat.

 

Veel voorbereiding

Televisiegraficus Arend Tolner uit het Drentse Vries is een pionier die zich helemaal heeft gespecialiseerd in sportuitslagen. ‘Het programma om karakters (cijfers en letters) in beeld te krijgen, heb ik in eerste instantie helemaal zelf geschreven.’ Tegenwoordig is dergelijke software, maar dan veel verfijnder, de kern van de karaktergenerator. Zowel Tolner als het NOB gebruiken een Amerikaanse Chyronmachine als generator. Tolner: ‘Wij schrijven nu alleen nog de software voor de interface tussen de karak­terge­nerator en de uitslagen­computer.’ Met de interface ver­werkt Tolner scores en tijden tot beeldpresentaties. ‘De hele klassementssys­tematiek zoals bij schaatskampioenschappen, waar prestaties op ver­schil­lende afstanden verschillend meetellen in het puntento­taal, hebben wij voorgeprogrammeerd.’

Bijlsma: ‘Eigenlijk vergen al die sportevenementen gigantisch veel voorbe­reiding; op het moment van de uitzending hoort alles via de computer oproepbaar te zijn. Voor de uitzending van de Marathon van Rotterdam hebben we van de eerste duizend lopers naamtitels gemaakt en van ongeveer twintig lopers profielschetjes. Ik heb een pro­gramma dat voor mij al die gegevens in de karakter­generator typt. Dan heb ik die lopers op nummer staan. Daar schrijf ik een programaatje omheen, zodat als ik tijdens de reportage op 1 druk, ik alle gegevens krijg van loper nummer 1; als ik ‘P1’ en dan ‘enter’ druk, krijg ik het profiel van loper 1.’

‘Bij voetbal gaat het net zo. Op het moment dat de opstelling bekend wordt gemaakt, hebben wij een programma waarmee je rugnummers koppelt aan de plaats van opstelling die even­eens is genummerd.’

De televisiegrafiek is afgeleid van de grafische automatisering. In ouderwetse grafische termen kun je de uitsla­gen­compu­ter be­schouwen als de te zetten tekst, de karakter­ge­nera­tor als de letterkast – een in wezen passief instrument dus – en de interface als de ’typografiemachine’ waarmee de graficus de tekst vormgeeft.

Bijlsma: ‘Ik kwam er achter dat je via een computer de keuze van de lettergrootte heel snel kon aansturen – de computer kon alleen maar het keyboard nadoen, dus keyboardemula­tie. Met een emulatiepro­gramma wisselde ik in een heel snel tempo forma­ten van een be­paalde letter, zodat je letters, maar ook klokjes kon laten verschij­nen en laten verdwijnen. ‘Stills’ werden plotse­ling animaties, bewe­ging.’

 

Cryptische taal

Inmiddels is televisiecomputergrafiek het ‘freakstadium’ zoals Bijlsma het noemt, wel ontgroeid. Het is een professionele markt geworden. Bijlsma: ‘Een karaktergenerator is een machi­ne die alleen letters en logo’s in beeld brengt en die wordt gestuurd door een Dos-machine met een program­meertaal er op – bij ons is dat toe­vallig Basic. Daarmee sturen we de karaktergenerator aan: wij zetten er de letter mee op de goede plek. Het ge­bruik van een computer gekoppeld aan de karaktergene­rato­ren is eigen­lijk uit zichzelf ontstaan. Het is een kwestie van er mee in de weer geweest zijn: goh, dit kun je er dus ook mee doen.’ Alleen de interface is nog het exclusieve domein van Tolner en Bijlsma.

Tolner: ‘Wat het werken steeds moeilijker maakt, is dat er voor het schrijven van de interface steeds nieuwe programmeertalen beschikbaar komen, die sneller werken maar abstracter zijn. Dat wil zeggen dat ze verder van de programmeur afstaan en dichter bij de processor.’ Een recente versie van een taal zoals ‘C’ (C++ voor Windows) verhoudt zich ten opzichte van Basic als telegramstijl ten opzichte van spreek­taal. Hoe meer de ‘voca­bu­laire’ wordt ingedikt, des te crypti­scher wordt de taal, maar des te minder rekentijd is nodig voor het verwer­ken van in­structies – er kunnen dus meer instructies worden gegeven.

Tolner: ‘Het is een kwestie van veel dikke boeken lezen en dus heel veel parate program­meertaalkennis hebben. Als je een jaar uit deze busi­ness bent, ben je de aansluiting met de ontwikkeling voorgoed kwijt.’

 

Animatiemachine

En dan te bedenken dat het hele verschijnsel acht jaar geleden nog niet bestond. Voordien werd er een camera op het scorebord gericht. De televisietechniek kende allang de mogelijkheid om op grond van kleur een uitsnede uit het beeld te maken die dan met een ander beeld kon worden gevuld: chromakey. Er wordt een bepaalde kleur verwijderd uit het videosignaal, zodat op de plek waar het beeld die kleur heeft een gat ontstaat waarin een ander beeld kan worden geprojecteerd.

Vroeger werd de techniek van ‘superimpose’ toegepast, waarbij het beeldsignaal plaatselijk wordt ‘overschreeuwd’ door een videosignaal met de maximale waarde die een dergelijk signaal kan aannemen en die overeenkomt met wit. Men kan zich dat voorstellen als een beeld dat men over het oor­spronkelijke beeld heendrukt: een transpa­rant vel waarop je letters drukt en dat vel leg je over een beeld heen waardoor er tekst ‘in beeld’ komt. Zo werken de videocamera’s. Het is een ouderwetse en de goedkoopste manier om tekst over een videobeeld heen te zetten. Het nadeel is dat maar één kleur mogelijk is: wit.

Vervolgens kwam de techniek die ‘helderheidskey’ wordt genoemd. De beelduitsnede wordt gemaakt met behulp van het deel van het luminantiesignaal waarin de lichtwaarde van het beeld is gecodeerd. Het nadeel was dat in die uitsnedes wel kleurige maar geen donkere teksten gezet konden worden: schaduw en dieptewerking was niet mogelijk.

Tegenwoordig wordt het videosignaal zélf rechtstreeks door de karaktergenerator vervormd met een keysignaal, zogenoemde extern key. Dezelfde karaktergenerator geeft synchroon een complementair fill-signaal waarmee het ‘sleutelgat’ wordt opgevuld. De key is de beelduitsnede, het fillsignaal de letter of het cijfer dat achter het beeld wordt gehouden. ‘Key’ is als het ware een ‘sleutelgat’ in het beeld. Alleen wat zich recht achter dat gat bevindt, is te zien. Een vereiste is dat het fill-signaal gelijktijdig met het keysignaal het videosignaal moet bereiken. Gebeurt dat niet, dan verschuift het karakter ten opzichte van het sleutelgat en treedt contourverstoring op.

In plaats van één beelduitsnede waarin één karakter past, is ook een complex patroon van heel veel uitsneden denkbaar, waarachter een complementair patroon wordt geprojecteerd. Op die manier ontstaat de suggestie van halfdoorschijnende illustraties waarachter de levende beelden gewoon zichtbaar blijven.

Dat lukt alleen goed met een ‘echte animatiemachine’ zoals de Chyron Infinite, die enkele honderdduizenden gulden kost. Die heeft een Motorola 6800020-processor met de mogelijkheid van upgrade naar een 6800040, de snelste Motoro­la-processor.

Afgezet tegen de produktiekosten van levende beelden is de inves­tering in een karaktergenerator uiterst bescheiden. Omdat computer­graphics steeds meer zendtijd vullen, moet televisie maken zo haast wel goedkoper worden.

 

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

NOS-regisseur Martijn Lindenberg: ‘Ik vind het wél zinnig om te laten zien dat van 45 minuten maar 23 minuten zuiver is gespeeld.’

(Foto’s: Michel Wielick, Amsterdam)

 

 

Hans Bijlsma, die bij de NOB computergrafieken maakt voor sportuitzendingen: ‘Al die sportevenementen vergen gigantisch veel voorbe­reiding; op het moment van de uitzending hoort alles via de computer oproepbaar te zijn.’

 

 

(BIJ MIDDELSTE TWEE DIA’S VAN ZES)

Een computergrafiek (rechts) kan op elk gewenst moment tijdens de wedstrijd in beeld worden gebracht (links). Deze montage is ter illustratie speciaal voor ‘De Ingenieur’ nagedaan; de wedstrijd past in dit geval niet bij de grafiek, zoals de ware voetballiefhebber direct zal opmerken.