Tag archieven: innovatiesubsidie

Kees le Pair (STW) over technologische innovatie in het MKB (DI1998, nr. 8, 8mei)

1998 8

EEN STARTENDE ONDERNEMER DIE IN DE VS SUBSIDIE KRIJGT BESCHOUWT DAT ALS EEN AWARD + KLEINE BEDRIJVEN ZIJN VEEL BETER IN STAAT TOT INNOVATIE DAN GROTE BEDRIJVEN

 

lepairkees_0696_548x366
Kees le Pair (2015)

Onderzoek Midden- en Kleinbedrijf (OWK) op Amerikaans voorbeeld geënt

 

Op zoek naar Wow!-ideeën

 

‘We gaan voor de grote klapper of we vergeten de hele zaak.’ Roland Tibbets, innovatie-adviseur voor kleine bedrijven in de VS, is de geestelijke vader van een wet die alle departementen en agentschappen verplicht 2 % van hun onderzoek te plaatsen bij kleine bedrijven. Tibbets was onlangs op bezoek bij de Stichting voor Technische Wetenschappen, die in Nederland een groot deel van het overheidsgeld voor research verdeelt. ‘Wat we zoeken zijn Wow!-ideeën.’

– Erwin van den Brink –

 

De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.

 

In de Verenigde Staten werd in 1982 de zogenoemde SBIR-regeling van kracht. SBIR staat voor Small Business Innovation Research. Deze regeling omvat nu 1,1 miljard dollar per jaar en is bedoeld voor projecten met een zeer hoog commercieel risico. Een groot deel flopt jammerlijk, maar dat vinden ze in Amerika helemaal niet erg, want de projecten die slagen zijn zo’n overdonderend succes dat de investering van ruim een miljard dollar zich dubbel en dwars terugbetaalt. High risk – high pay off.

‘Hier geldt: we gaan voor de grote klapper of we vergeten de hele zaak.’ De Amerikaanse apostel van innovatie in het MKB stond aan de basis van een wet die alle departementen en agentschappen verplicht 2 % van hun onderzoek te plaatsen bij kleine bedrijven. Een ondernemer die subsidie krijgt toegewezen, beschouwt dit als een award. Winnen is een eer, maar verliezen geen schande. Elk jaar melden zich weer tienduizenden technostarters. ‘Wat we zoeken zijn Wow!-ideeën’, zegt Tibbets die onlangs een tegenbezoek bracht aan dr. Kees le Pair, directeur van de Technologiestichting STW (Stichting voor Technische Wetenschappen) in Nieuwegein. STW verdeelt een groot gedeelte van het overheidsgeld voor speurwerk en ontwikkeling.

 

Succesratio

Le Pair was in de VS enthousiast gemaakt door Tibbets en in 1986 kreeg Nederland een eenmalige regeling voor onderzoek in het MKB, de OMK (Onderzoek Midden- en Kleinbedrijf) met een budget van 6,7 miljoen gulden. In 1990 volgde een tweede OMK-ronde van 8,5 miljoen gulden. OMK mikt minder dan SBIR op onderzoek met een heel hoog commercieel risico (waarvoor niet aan gewoon risicokapitaal is te komen). De Nederlandse succesratio (60 % van de toegelaten projecten leverde een commercieel succesvol product op) was dan ook veel hoger dan de Amerikaanse van 25 %. Ook de kans op toewijzing van subsidie was in Nederland groter: ongeveer 25 % van de aanvragers drong in Nederland door tot de tweede ronde tegen nog geen 5 % in de VS. De mate van succes in afzonderlijke gevallen is in Nederland echter veel bescheidener.

Welke aanpak is nu beter? Veel bedrijven met matig succes of een paar bedrijven met wereldsucces plus een hoop afvallers? Tibbets heeft vijftig bedrijven onderzocht, die in het verleden deelnamen aan de SBIR. Bij aanvang waren die destijds samen goed voor ruim 1200 arbeidsplaatsen. Inmiddels zijn daar meer dan 10 000 banen bijgekomen.

 

Werkgelegenheid

Eind vorig jaar verscheen het evaluatierapport van STW. Negentig bedrijven meldden zich waarvan 23 hun onderzoeksaanvraag gehonoreerd zagen. Na het sluiten van de inschrijving melden zich nog meer dan honderd bedrijven. Hoeveel nieuwe werkgelegenheid de Nederlandse regeling opleverde, is niet bekend. Deze maand heeft STW een afsluitend gesprek met het ministerie van Economische Zaken over dit rapport. Vermoedelijk zal de stichting daar nogmaals het belang onder de aandacht brengen van een gerichte regeling naar Amerikaans voorbeeld.

De OMK-regeling vergoedde minder dan 50 % van de kosten om Europese concurrentieregels geen geweld aan te doen. De SBIR-subsidie bedraagt 110 %, simpelweg omdat voor veel kleine bedrijven niet alleen de kosten van een innovatieproject onoverkomelijk, zijn maar omdat in het begin geen winst wordt gemaakt. Daarvoor is die extra 10 %. Om meteen brood op de plank te hebben. Een startende eenling heeft natuurlijk een geweldig kasstroomprobleem als hij een product moet ontwikkelen dat voorlopig nog geen geld oplevert en waar geen kapitaalverschaffer instapt vanwege de kleine kans op succes. Zo bezien moet de Nederlandse regeling veel innovatief potentieel niet hebben aangeboord.

Voor de Amerikaanse regeling is ook geen apart, nieuw, budget vrijgemaakt. Er is bepaald dat van alle door de overheid gefinancierde research 2 % naar bedrijven met minder dan 500 werknemers gaat. (Zoals in Nederland de 1%-regeling bepaalt dat van alle bouwopdrachten van de overheid 1 % moet worden besteed aan decoratieve kunst.) Het geld voor R&D moet voor een deel dus naar kleine bedrijven.

Van de SBIR-projecten komt 60 % terecht bij bedrijven met minder dan 25 werknemers en slechts 20 % door bedrijven met meer dan 100 werknemers. De meest voorkomende personeelsomvang is vijftien werknemers. Het Amerikaanse ministerie van Defensie en de NASA zijn de grootste opdrachtgevers. Alle ministeries en overheidsagentschappen zijn ‘SBIR-plichtig’. De belangrijkste gangmaker was de National Science Foundation (NSF), waar Tibbets tot zijn pensionering in 1996 aan verbonden was als programmaleider voor de SBIR.

Tibbets: ‘De 2%-eis doorbrak de reflex bij de grote departementen en instituten om alleen zaken te doen met bekende grote bedrijven – dat was gemakkelijk want zij hadden slechts enkele, vaste, gesprekspartners. Voor ondernemende individuen binnen deze grote bedrijven, wier creativiteit wordt gesmoord in de interne bedrijfsbureaucratie is het nu gemakkelijker de stoute schoenen aan te trekken en voor zichzelf te beginnen.’

‘Kleine bedrijven zijn namelijk beter dan grote bedrijven in staat tot radicale innovaties, commercieel relevante innovaties en ze zetten fundamenteel onderzoek sneller om in nieuwe technologie.’

 

Roland Tibbets, Search Corporation, 655 Mine Ridge Road, Great Falls, VA 22066. Tel: 1 703-759-5302, fax: 1 703-759-9778, email: search1@ix.netcom.com, http://www.inknowvation.com/tibbets; drs. P. Winkel: Onderzoek in middelgrote en kleine ondernemingen. De OMK-regeling 1990. Eindrapport. Technologiestichting STW en het Ministerie van Economische Zaken. STW-1997 03 04-2/2.

 

 

(KADER 1)

 

Mislukken moet kunnen

 

De Amerikaanse filosofie dat voor het kweken van enkele grote successen vele mislukkingen onvermijdelijk zijn, lijkt eindelijk ingang te vinden in Nederland met de EZ-regeling ‘Twinning Team’, waarvoor het ministerie van Economische Zaken dertig miljoen gulden beschikbaar stelt. Deze innovatiesubsidie is echter alleen voor bedrijven in de Informatie en Communicatie Technologie (ICT).

Ir. Roel Pieper, die sinds kort in de raad van bestuur van Philips zit, heeft zijn naam en reputatie aan dit plan verbonden. Behalve in geld voorziet de regeling namelijk ook in ervaring, die wordt ingebracht door coaches en mentoren die ‘inzicht hebben in de ontwikkelingen in Silicon Valley, Israël, Boston, Cambridge en dergelijke’. Dit zei Pieper tijdens de presentatie van Twinning Team begin dit jaar. Pieper heeft in de Verenigde Staten carrière gemaakt bij Tandem Computers en Compaq. Hij zet het twinning-concept samen met de ICT-branche-organisatie Fenit en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen op poten.

Wijers brak tijdens de presentatie een lans voor faillerende ondernemers. ‘Failliet gaan schijnt niet te mogen. Het nemen van risico’s wordt in Nederland eerder beschouwd als bedreigend dan als het pakken van kansen.’

Voor andere branches in het MKB is geen specifieke stimuleringsregeling meer en die zal er volgens voorlichter Jan van Diepen van EZ ook niet komen. Er zijn nog wel fiscale regelingen, zoals Kennisdragers In Midden- en Kleinbedrijf (KIM), een loonkostensubsidie.

 

Het boek ‘Overzicht regelingen voor Onderzoek in het MKB 1998’ en de folder ‘Waar bedrijven en kennis elkaar’ ontmoeten geven een overzicht van de mogelijkheden voor kleine bedrijven om onderzoek te laten subsidiëren. Het boek verschijnt deze maand bij Kluwer, Deventer en kost f 40,-. De folder is gratis aan te vragen bij EZ, tel. 070-379 88 20.

 

 

(KADER 2)

 

Innovatie in het MKB

 

Hoewel het MKB veel onaangeboorde innovatiekracht heeft, klopt het beeld niet dat er helemaal niets aan research wordt gedaan. Uit een rapport van het Zoetermeerse onderzoeksbureau EIM (bij velen nog bekend als Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf) blijkt dat 1205 ondernemingen in het MKB (minder dan 100 medewerkers) eigen R&D-personeel hebben tegen 804 in het grootbedrijf.

Toch werken de meeste R&D-medewerkers bij grote bedrijven, namelijk 96 %. Daar is meer geld voor opleiding van medewerkers, namelijk f 2650 per jaar tegen f 770 per jaar in het MKB.

De meeste research heeft plaats in bedrijfstakken die van oudsher voor Nederland internationaal gezien erg belangrijk zijn: de chemie, de voedings- en genotsmiddelenindustrie, maar ook de machine- en apparatenbouw en dan met name de elektrotechnische en medische apparaten. In deze sector wordt overigens het meest uitgegeven aan computers die vooral dienen voor productie-automatisering.

 

Dr. Yvonne M. Prince: De innovatieve kracht van de Nederlandse Industrie. EIM, Zoetermeer. f 50,-. ISBN 90-371 06 692. Te bestellen via 079-341 36 34.

 

 

(FOTO)

 

(BIJSCHRIFT)

 

Een brandweerrobot, voorbeeld van innovatieve technologie.

Vierde Europese Kaderprogramma een grabbelton vol tegenstrijdigheden (nr. 10, 1994)

Is research always able to deliver innovation? Horizon 2020 focuses more than ever on turning scientific breakthroughs into innovative products and services – at least on paper. © EU/Europ. Parliament
Is research always able to deliver innovation? Horizon 2020 focuses more than ever on turning scientific breakthroughs into innovative products and services – at least on paper. © EU/Europ. Parliament

 

 

(Streamer)

WEINIG INVLOED EUROPEES PARLEMENT OP TECHNOLOGIEBELEID + RUIM 26 MILJARD GULDEN VOOR VIERDE KADERPROGRAMMA

 

(Bovenkop)

Vierde kaderprogramma een grabbelton vol tegenstrijdigheden

 

(Kop)

Europees onderzoek: creatief met kurk

 

(Intro)

Positieve effecten zijn er wel, maar de Europese technologieprogramma’s worden vooral gekenmerkt door een veelheid aan willekeurige onderzoekdoelen. ‘Je moet een aantal strategische toepassingsgebieden definiëren. Op het gebied van de telecommu­ni­catie bijvoor­beeld mobiele communi­catie’, geeft dr.ir. N. Hazewindus van Philips als suggestie. – Erwin van den Brink –

 

 

Op 22 maart 1994 hebben de regeringen van de landen van de Europese Unie en het Europese parlement overeen­stem­ming bereikt over het vierde zogenoemde ‘kaderpro­gramma’ waarin de komende vier jaar de subsidiëring (ruim 26,5 miljard gulden) is geregeld van technologisch onder­zoek door de Europese Unie. Ook dit kaderprogramma is grotendeels gebaseerd op politieke prioriteitstelling in plaats van op wetenschappelijke relevantie. Zo is bijvoorbeeld geld gereserveerd voor een project naar verbetering van kurk omdat Portugal dreigde anders het kaderprogramma te treffen met een veto. En zo werd met een creatieve toepassing van kurk een morrende lidstaat binnenboord gehouden.

Zolang de lidstaten weigeren zeggenschap over de kwestie af te staan aan het Europese parlement, blijft het kaderprogramma waarschijnlijk een verzameling betrekkelijk willekeurige, door afzonderlijke lidstaten ingebrachte onderzoekdoelen. Op 9 juni 1994 kiezen wij een nieuw Europees parlement. Welk motief dr.ir. N. Hazewindus ook moge leiden bij het uitbrengen van zijn stem, het zal in elk geval niet het Europese technologiebe­leid zijn, gezien de geringe invloed daarop van het parlement. Het is de Europese volksvertegenwoordiging zelfs niet gelukt medezeggenschap te krijgen over de uitvoering van het kaderprogramma.

Ha­zewindus kent het Europese technologiebeleid – voor zover het de informatie- en communicatietechnologie betreft – goed vanuit zijn functie bij Philips, waar hij verant­woorde­lijk is voor de coördi­natie van produkt­ontwikkeling. Philips doet vooral mee aan de onderzoekprojecten op het gebied van informatietechnologie. Het deelprogramma voor IT is met 4,15 miljard gulden het grootste binnen het kaderprogramma.

Voor veran­dering in het technolo­giebe­leid hoef je niet te gaan stemmen – je moet er voor lobbyen bij je eigen rege­ring en bij de Euro­pese Commis­sie in Brussel, waaraan de regerin­gen van de Unie de uit­voering van het programma hebben gedele­geerd.

 

Samenwerken met concurrenten

De belangrijkste opbrengst van de drie voorgaande kaderprogramma’s is volgens Hazewindus niet zozeer de kennis die het heeft opgeleverd, maar eerder de grensoverschrijdende menselijke netwerken: de relaties tussen onderzoekers van bedrij­ven uit verschillende landen van de Unie. In het voetspoor van de onderzoe­kers hebben ook mana­gers dank zij deelname van hun bedrijf aan een Europees onder­zoekproject relaties aange­knoopt met colle­ga’s bij concurren­ten in andere EU-landen. Het wederzijdse vertrou­wen dat daar­door is ontstaan vergemakkelijkt gezamen­lijk opereren tegen­over Amerikaanse en Japanse concurr­enten op de wereld­markt. Hazewindus: ‘Phi­lips heeft een dis­cussie gehad met SGS Thompson binnen het project voor onder­zoek naar een nieu­we fijnere halfgeleider Jessi (Joint Euro­pe­an Submi­cron Silli­con). Die heeft geleid tot een deal om samen een nieuwe generatie technolo­gie te ontwikke­len voor geïntegreerde schakelingen in een laboratorium in Frankrijk.’

Hoewel het ontstaan van netwerken in eerste instantie slechts een neveneffect is van de Europese onder­zoeksubsidiëring, vindt Hazewindus het toch wel erg navrant dat de Europese Commissie vervol­gens een verdergaande, meer marktgeoriënteerde samenwerking niet wil ondersteunen.

Haze­windus: ‘Toen Esprit eenmaal goed liep, wilde de industrie kijken naar wat meer inte­grale, dichter bij de markt liggende projec­ten, Technolo­gy Integrati­on Pro­jects, kortweg TIP’s. Op een zeker moment werd Leon Brittan Europees commissaris voor mededinging. Hij was bang dat de commis­sie via Esprit bezig was met het subsidië­ren van Europe­se kar­tels-in-wording.’ Een vrees die vooralsnog ongegrond is, omdat de deelnemende bedrijven hun samenwerking beperken tot terreinen die niet wezenlijk zijn voor hun voortbestaan of terreinen waarop zij niet elkaars concurrent zijn.

‘Het gemakkelijkst is natuurlijk verticale samenwerking; Philips als leverancier van componenten en Alcatel als gebruiker van die componenten. Als je toch besluit met concurrenten samen te gaan werken, gaat het vaak alleen goed als er een duide­lijke schei­ding is op het gebied waarop je samenwerkt en het gebied waarop je elkaars concurrent bent. Zo blijkt het betrekkelijk gemakkelijk te zijn samen te werken op het gebied van de produktietechnologie omdat dit niet weerspiegelt wat je in de markt doet. Samen produktietechnologie delen is gemakke­lijker dan samenwerken in produkttechnologie, in bijvoorbeeld een ontwerp voor digi­tale audiobroadcasting of HDTV.’

 

Marktverkenning

Over het primaire doel, het verbeteren van de Europese concurrentiepositie door het voortbrengen van technologische kennis, koestert Hazewindus geen al te hoge verwachtingen. ‘Kijk, een deelprogramma zoals Esprit (European Strategic Programm for Research and development in Informa­tion Technology) redt de Europe­se industrie niet. Het helpt slechts bij het oplossen van een technologieprobleem.’

‘Maar in het hele wordingsproces van het ontstaan van idee tot aan marktrijp produkt, is techno­logie maar een beperkt deel van het traject.’ Daarom schreef de Commissie in het werkdocument voor het kaderprogramma dat waar de eerste drie programma’s ’technology push’ als uitgangspunt hadden (autonome technologie-ontwikkeling creërt zijn eigen afzetmarkt), het vierde programma geënt diende te zijn op behoeften vanuit de markt. ‘Maar het is natuur­lijk zeer de vraag of je als Europese Unie in dat tweede deel van het traject, de markt­verkenning, zinvol bezig kunt zijn.’

Het gaat er dan immers om je concurrenten met onderzoek te slim af te zijn en dat verdraagt zich niet met de politieke eis dat de Europese Unie alleen pre-compe­titieve en pre-normatieve pro­gram­ma’s subsidieert.

‘Bovendien is marktverkenning, kijken of de te verwachten onderzoekresulta­ten tot verkoopbare toepassingen zullen leiden, iets dat in eerste in­stan­tie de bedrij­ven behoren te doen. Die kennen hun klanten. Ik vind dat eigenlijk geen onderwerpen die ge­schikt zijn voor Europese technologieprogramma’s, tenminste zolang die een sterk top-down, door Brussel beïnvloed karakter hebben waarin bottom-up-initiatieven niet zo worden gewaardeerd.’

‘Toch zijn wij zeer tevreden over wat dank zij de afgelo­pen drie kaderpro­gam­ma’s tot stand is gekomen. Een aantal basistechnologieën heeft een hele stevige zet naar voren gekregen. Bijvoorbeeld die van de integrated circuits. Esprit en Jessi hebben daar duide­lijke invloed op ge­had.’

Voor Philips zelf geldt dat een onderzoekproject in de applicatiesfeer van grote invloed is geweest op het systeemcon­cept van de interactieve compact disc, cd-i. Daarnaast heeft Euro­pees onderzoek een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van litho­gra­fieap­paratuur van ASM Litho, eigen­dom van Philips, die momen­teel de beste ter Wereld is. Er zijn geen ‘grote produk­ten’ aan te geven die te danken zijn aan Europese onderzoek­projec­ten, maar in veel produk­ten is er wel wat van terug te vin­den.

 

Tegenstrijdige doelen

Bedrijven blijken dus uitstekend in staat om zelf ‘Europese kennis’, die op zichzelf geen concurrentievoordeel verschaft omdat ze niet direct commercieel bruikbaar is, toe te passen bij het ontwikkelen van een verkoopbaar, concurrerend produkt.

De Europese Commissie hoeft bedrijven niet met de neus op de markt te drukken, dat doet de markt zelf wel, zoals Philips heeft ondervonden. Hazewindus: ‘Philips heeft weliswaar langdurig en consequent gewerkt aan een goede technologiebasis op het gebied van geïntegreerde circuits, maar in het verleden welicht met te veel de nadruk op de techno­logie en te weinig op de commerciële toepasbaarheid in produkten. Omdat we een sterke consumen­ten­sec­tor hebben, zijn we traditio­neel sterk in de IC’s voor de consu­mentenprodukten. Nu hebben we een succesvolle chip voor desk­top­vi­deo en een TV op één chip. Dit soort applicaties kan alleen het bedrijf ontwikkelen dat zijn markt kent. Zoiets komt niet uit Brussel, al worden ze mede mogelijk gemaakt door in Esprit en Jessi ontwikkelde technologie.’ Volgens Hazewindus leidt de flirt met het marktdenken in de Europese subsidiebure­len alleen maar tot een amorfe waslijst van onderzoekthema’s.

‘De Commissie moet geweldig oppas­sen dat zij niet door­schiet naar de andere kant en als het ware de gebruikers gaat vragen: heren, wat had u gedacht. Als je gebruikers vraagt wat ze nodig hebben, krijg je twee soorten reacties. Of een zeer duide­lijk omlijnd verzoek, dat meestal is ingegeven door kennis die al aanwezig is; dus dan is het onderzoekstadium al gepas­seerd. Of een wens die juist heel vaag is omdat de gebruiker geen idee heeft van de mogelijkheden die technologisch onderzoek zou kunnen bie­den.’

‘Het resultaat van die vaagheid is een lijst met doelstellingen die zeer lang is en waarvan veel doelstellingen ook met elkaar in strijd zijn.’ Inderdaad lijkt het kaderprogramma geschreven door iemand die onder een omvallende boekenkast is terechtgekomen: alles is even mooi, zinvol en belangrijk.

‘De voor­waarden voor informa­tie- en communicatietechnologiepro­gramma’s van de Europese Unie zoals die nu circuleren, stellen bijvoor­beeld dat program­ma’s zowel marktgericht als pre­competi­tief moeten zijn. Dat ze zich moeten richten op de sterke kanten van de Europese industrie, maar ook dat ze zwak­kere landen moeten hel­pen. Dat zijn tegengestelde doelen. Dat is de hoofdlijn van mijn kritiek op het vierde kaderpro­gramma. Ik denk toch dat een kans wordt gemist om een paar keuzen te maken. Daarbij bestaat de neiging te veel van de programma’s te eisen. Er wordt te veel al het heil van ver­wacht.’

‘Een discussie over de waarde, de prestaties van een technologie, kortom een technologi­sche evaluatie, is nog enigszins hanteerbaar. Als je daarnaast ook nog een discus­sie moet gaan voeren over de inschatting van de commerciële toepasbaar­heid van een technologie, is het eind zoek. De discussie wordt dan omvangrijker en navenant vager en ik denk dat dat de kwaliteit van onderzoekprogramma’s niet ten goede zal komen.’

 

Strategische toepassingsgebieden

Rijst de vraag hoe het dan wel moet.

‘Wat wij hebben gezegd, een beetje in navolging van de commissie van dr. W. Dekker in het evalua­tie­rapport over het lopende kader­programma, komt er op neer dat je een aantal strategische toepassingsgebieden, application foci, moet definiëren. Bijvoorbeeld op het gebied van de consumen­ten­elektro­nica het hele gebied van multimedia. Op het gebied van de telecommu­ni­catie bijvoor­beeld mobiele communi­catie.’ Er worden dan onderzoekprojecten geselecteerd die weliswaar op zichzelf staan, maar wel een kennisbijdrage leveren aan alle ‘application foci’. Hazewindus: Op zo’n manier ben je gericht bezig in een bepaalde markt, bijvoorbeeld bij de consumenten-elek­tronica een bepaald aspect, bijvoorbeeld multimedia, te verster­ken.’

‘Daarnaast is meer aandacht nodig voor twee basistechnologieën hardware – componenten – en softwaretechnologie. Bij bedienings­program­matuur is meer aandacht nodig voor verschijnselen zoals de mens-machinerelatie. Ik heb dat wel eens gammatechno­logie genoemd: technologie die wordt gecombineerd met gedragsweten­schap. Hoe een mens omgaat met zijn computer, daar komt een gemiddelde wiskundige niet op tijdens het schrijven van soft­ware. Het aspect van de gebruikersvriendelijkheid, daar zou bijvoorbeeld een antropoloog best nog eens zijn licht over kunnen laten schijnen. Door vergaandere toepas­sing van gamma­kennis wordt informa­tica toegan­kelijk voor veel grotere groe­pen mensen dan tot nu toe; dat is essentieel.’

Marktbehoefte als selectiecriterium voor onderzoeksubsidiëring is in zoverre verleidelijk dat het een objectief criterium is. Niemand bepaalt de markt. Die bepaalt zichzelf. De criteria zijn nu subjectief. Ze dienen vooral de hogere politieke evenwichtskunst: voor elke lidstaat wat wils.

 

Starre procedure

De vraag rijst of op het gebied van de technologie-ontwikkeling de oplossing niet kan worden toegepast die Europa in de ruim­tevaart met succes heeft toegepast met het agentschap Esa. Esa-lidstaten zijn verplicht tot deelname aan een ba­sisprogramma dat alleen zuiver wetenschappelijk onderzoek behelst en kunnen daarnaast naar keuze deelnemen aan toepas­singsprojecten op gebieden zoals aardobservatie en telecommu­nicatie. De keuze van thema’s wordt niet alleen bepaald in het politieke gremium (de raad van Europese ministers onder wie nationale ruimtevaart resorteert), maar voor een groot deel ook in het wetenschappelijke gremium: de raad van bestuur van Esa zelf.

Hazewindus denkt dat die opzet weinig kans van slagen heeft voor het totale Europese technolo­gische onderzoek. De politiek zal zich die invloed niet laten ontfutselen. Maar het idee is aanlokkelijk en hij heeft er wel een paar concrete opmerkingen over: ‘Het zou klein moeten zijn, met medewerkers van hoge kwali­teit en een roulerende staf. Want wat je ziet is dat de mensen bij de Europese Commissie die de onderzoekthema’s in het kader­programma beschrijven, ook een bepaalde thematische kennis hebben opgebouwd. Daardoor krijgen zij een zekere starheid. Het is moeilijk nieuwe onder­werpen naar binnen te krui­en, zoals dat thema van de toepassing van gedragswetenschappen op de relatie tussen mens en computer. Daar is dan niemand die zich daar echt mee bezig houdt.’

Een autonoom agentschap kan ook gemakkelijker inspelen op nieuw opkomende thema’s. Behalve starheid is ook traagheid een kenmerk van de huidige procedure voor het maken van een kaderprogramma.

‘Er is een discrepantie met de snel­heid van technologische ontwikkelingen die de procedure haast onwerkbaar maakt. We hebben al in de herfst van 1991 met de Europese Commisie gesproken over het werkplan, terwijl het kaderprogramma pas in 1995 daadwer­kelijk begint te werken. Een beleidsnota van de commissie over multimedia en informatietechnolo­gie, het recent verschenen witboek, blijkt heel moeilijk nog in te brengen in het ontwerpkaderpro­gramma. Er wordt wat dat betreft te veel afgegeven op de commissie. Het is meer dat een nieuwe inbreng op het laatste moment het moeizaam bereikte politieke evenwicht weer verstoort.’

 

Informatie over het Vierde Kaderprogramma is te krijgen bij EG-Liaison, een adviescentrum dat de deelname bevordert aan Europese technologieprogramma’s. Adres: Grote Marktstraat 43. Postbus 13766, 2501 ET Den Haag, tel. (070) 346 72 00, fax (070) 356 28 11.

 

 

 

 

 

(QUOTE BIJ PORTRETFOTO)

‘Een programma zoals Esprit redt de Europe­se industrie niet. Het helpt slechts bij het oplossen van een technologieprobleem’, dr.ir. N. Hazewindus

(Foto: Bas Bakermans, Veldhoven)

 

 

(QUOTE)

‘Toch zijn wij zeer tevreden over wat dank zij de afgelo­pen drie kaderpro­gam­ma’s tot stand is gekomen. Een aantal basistechnologieën heeft een hele stevige zet naar voren gekregen’

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ FOTO 1)

Chipproduktie bij Philips, dat vooral meedoet aan de Europese onderzoekprojecten op het gebied van informatietechnologie.

(Foto’s: Philips, Eindhoven)

 

(BIJ FOTO 2)

Een Europees onderzoekproject in de applicatiesfeer is van grote invloed geweest op het systeemcon­cept van de interactieve compact disc van Philips.